ECLI:NL:CRVB:2020:726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
20 maart 2020
Zaaknummer
18/1876 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medische grondslag

In deze zaak heeft appellante, een ziekenverzorgende, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had zich op 2 juli 2014 ziek gemeld met klachten aan haar rechterschouder, hand en rug, en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een bezoek aan een verzekeringsarts in 2016, werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van haar WIA-aanvraag per 29 juni 2016. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond, wat resulteerde in een rechtszaak bij de rechtbank Rotterdam, die de beslissing van het Uwv bevestigde.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. Appellante voerde aan dat het Uwv haar klachten onvoldoende had onderzocht en de beperkingen had onderschat. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. De nieuwe medische informatie die appellante in hoger beroep aanvoerde, werd niet als relevant beschouwd voor de beoordeling van haar situatie per 29 juni 2016.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.100,- bedroegen, evenals de vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd openbaar gedaan op 19 maart 2020.

Uitspraak

18.1876 WIA

Datum uitspraak: 19 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 januari 2018, 17/2233 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Sopacua. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als ziekenverzorgende voor 16 uur per week. Appellante heeft zich op 2 juli 2014 ziek gemeld met klachten aan de rechterschouder en –hand, en klachten van de rug. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante is per 1 oktober 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In verband met een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 28 juli 2016 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft op 5 augustus 2016 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft appellante vervolgens in staat geacht de functies van schadecorrespondent, keukenverkoper en verkoper detailhandel te verrichten en op basis daarvan berekend dat zij 1,42% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 1 september 2016 de aanvraag van appellante om een WIA‑uitkering per 29 juni 2016 afgewezen, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 februari 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 februari 2017 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten of te twijfelen aan de uitkomst daarvan. Met de door appellante genoemde klachten is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden. Appellante heeft volgens de rechtbank in beroep niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van haar gezondheidstoestand op de datum in geding. Volgens de rechtbank heeft het Uwv met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gereageerd op wat appellante in bezwaar naar voren heeft gebracht. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat de in bezwaar ontvangen aanvullende medische informatie geen aanleiding geeft om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen dan in de FML zijn opgenomen. Volgens de rechtbank is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 29 juni 2016 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
3. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de op de FML van 5 augustus 2016 genoteerde geldigheidsdatum van 28 juli 2016 gewijzigd naar 29 juni 2016. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens beoordeeld of de geselecteerde functies op de datum 29 juni 2016 nog actueel zijn. Uit het rapport van 3 juli 2018 blijkt dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt, als ingenomen in bezwaar en beroep, gehandhaafd. Zij houdt staande dat het Uwv haar lichamelijke klachten onvoldoende zorgvuldig heeft onderzocht en de daaruit voortvloeiende beperkingen heeft onderschat.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij
bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
5.2.
De in hoger beroep ingebrachte medische informatie van de internist en de reumatoloog leidt niet tot een ander oordeel. De brieven van de internist van 11 januari 2017 en 9 mei 2017 zien op de toestand van appellante na een maagoperatie in januari 2017. Dit is na de datum in geding en ziet niet op de belastbaarheid van appellante per 29 juni 2016. De brief van de reumatoloog van 5 november 2015 is reeds in de bezwaarfase ingebracht en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling betrokken. Ook deze informatie geeft geen aanleiding tot een ander standpunt.
5.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat de geschiktheid van de geselecteerde functies door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende is toegelicht. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
5.4.
Ter zitting van de Raad is door appellante alsnog het standpunt ingenomen dat voor haar – zoals bij een eerdere beoordeling in het kader van de ZW nog werd aangenomen – een urenbeperking dient te gelden van vier uur per dag, twintig uur per week en dat de geselecteerde functies daarom niet geschikt zijn. Daargelaten dat appellante deze stelling eerst in een zeer laat stadium van de procedure heeft ingenomen, resteren er – ook al zou worden uitgegaan van de door appellante gestelde urenbeperking – voldoende parttime functies om de in geding zijnde arbeidsongeschiktheidsbeoordeling te kunnen dragen.
5.5.
Uit de overwegingen 5.1 tot en met 5.4 volgt dat bij het bestreden besluit terecht is vastgesteld dat appellante met ingang van 29 juni 2016 geen recht heeft op een WIA‑uitkering.
6. Gelet op overweging 3 is pas in hoger beroep een deugdelijke motivering aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Dit gebrek zal worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met dezelfde inhoud zijn genomen. Het bestreden besluit wordt om die reden in stand gelaten.
7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
8. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.050,- in hoger beroep. De totale door het Uwv te vergoeden proceskosten bedragen € 2.100,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) F.E.M. Boon