ECLI:NL:CRVB:2020:720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
19/508 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van het buiten behandeling stellen van een bijstandsaanvraag wegens het niet overleggen van een legitimatiebewijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had op 26 september 2017 een aanvraag voor bijstand ingediend op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat de appellant geen geldig legitimatiebewijs heeft overgelegd, ondanks herhaalde verzoeken daartoe. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De appellant had de mogelijkheid om de legeskosten voor het legitimatiebewijs voor te schieten, maar heeft dit aanbod niet geaccepteerd. De Raad oordeelt dat de verplichting om een geldig legitimatiebewijs te tonen niet afhangt van de financiële situatie van de appellant. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De gronden die de appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn grotendeels herhalingen van eerdere argumenten en de Raad heeft geen aanleiding gezien om van het oordeel van de rechtbank af te wijken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.508 PW

Datum uitspraak: 17 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 december 2018, 18/856 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.L. Thiescheffer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 26 september 2017 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolgde de Participatiewet (PW), waarna hij zijn aanvraag op 27 september 2017 heeft ingediend.
1.2.
Bij brief van 28 september 2017 heeft het college appellant onder meer verzocht een geldig legitimatiebewijs (ID-bewijs of paspoort) in te leveren. Appellant heeft daarna niet een geldig legitimatiebewijs ingeleverd. Bij brief van 12 oktober 2017 heeft het college appellant opnieuw onder meer verzocht een geldig legitimatiebewijs op 2 november 2017 in te leveren. In die brief heeft het college appellant verwezen naar een bijgevoegde brief waarmee appellant een identiteitsbewijs kon aanvragen bij de afdeling burgerzaken. De bijgevoegde brief bevat een verzoek aan de afdeling burgerzaken tot verstrekking van een identiteitsbewijs en toestemming door de aanvrager (appellant) om de kosten daarvan in mindering te brengen op zijn uitkering. Appellant heeft op 2 november 2017 telefonisch contact opgenomen met het college, omdat hij de gevraagde stukken nog niet had. Bij brief van 2 november 2017 heeft het college appellant onder meer verzocht een geldig legitimatiebewijs op een intakegesprek op 2 (lees: 9) november 2017 in te leveren. In die brief heeft het college appellant erop gewezen dat de aanvraag op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb niet verder wordt behandeld als hij de gevraagde gegevens niet verstrekt. Appellant heeft op 9 november 2017 niet een geldig legitimatiebewijs ingeleverd.
1.3.
Bij besluit van 10 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 februari 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet binnen de gestelde termijn een geldig legitimatiebewijs heeft ingeleverd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Ingevolge artikel 17, derde lid, van de PW stelt het college bij de uitvoering van deze wet de identiteit van de belanghebbende vast aan de hand van een document als bedoeld in
artikel 1, eerste lid, onder 1º tot en met 3º, van de Wet op de identificatieplicht. Ingevolge artikel 17, vierde lid, van de PW is een ieder verplicht aan het college desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht terstond ter inzage te verstrekken, voor zover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college de aanvraag in redelijkheid niet buiten behandeling heeft kunnen stellen wegens het niet verstrekken van een legitimatiebewijs. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van het aanbod van het college de legeskosten voor het legitimatiebewijs voor te schieten, omdat hij nog wel € 12,50 voor de pasfoto van het legitimatiebewijs zou moeten betalen. Dit drukte zwaar op zijn budget, omdat appellant geen inkomsten had. Omdat appellant niet in staat was de in eerste instantie ook door het college gevraagde inkomensgegevens vanaf 17 november 2014 over te leggen, zou hij om die reden al geen bijstand krijgen. Appellant achtte het daarom zinloos om de kosten voor de pasfoto te maken. Als het college vanaf het begin kenbaar had gemaakt dat die inkomensgegevens niet noodzakelijk waren, zou appellant alles in het werk hebben gesteld een geldig legitimatiebewijs te verkrijgen.
4.4.
De rechtbank heeft overwogen dat het college bij de uitvoering van de PW de identiteit van appellant moet vaststellen en dat appellant desgevraagd aan het college een geldig legitimatiebewijs moet tonen. Dat appellant, zoals hijzelf stelt, door de (later niet meer) gestelde eis van het overleggen van inkomensgegevens en bankafschriften ontmoedigd was, doet aan deze verplichting niet af. Het college is appellant tegemoet gekomen en heeft voorzien in een regeling waarbij het geld om de legeskosten voor een identiteitsbewijs te voldoen wordt voorgeschoten. Dat de kosten voor het maken van de pasfoto’s wel voor rekening van appellant kwamen, heeft de rechtbank niet onredelijk geacht, omdat niet is gebleken dat het voor appellant onmogelijk was om deze kosten voor zijn rekening te nemen. Appellant heeft immers voor de aanvraag om bijstand van 17 november 2017 wel een geldig identiteitsbewijs getoond en hij heeft gesteld dat hij alles op alles zou hebben gezet om een identiteitsbewijs aan te vragen als het college hem niet ook om overlegging van de inkomensgegevens en bankafschriften had verzocht. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd was de aanvraag om bijstand buiten behandeling te stellen en dat er geen grond is voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.5.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging door de rechtbank van de in die instantie aangevoerde gronden onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) D. Bakker