ECLI:NL:CRVB:2020:72

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
18/5143 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schending inlichtingenverplichting en bijstandsherziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, die de bijstand van appellant heeft herzien en teruggevorderd. Appellant ontving van 24 maart 2014 tot en met 27 augustus 2017 bijstand op basis van de Participatiewet. Het college heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare arbeid verrichtte voor zijn eenmanszaak, een koffiebedrijf. Na een fraudemelding heeft het college een onderzoek ingesteld, waarbij onder andere bankafschriften en getuigenverklaringen zijn verzameld. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht. Appellant stelt dat hij geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af en bevestigt de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

18.5143 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 augustus 2018, 18/2187 PW (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 14 januari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meulen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.W. Reijrink en N. Wanten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 24 maart 2014 tot en met 27 augustus 2017 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) heeft in de periode van 1 april 2010 tot en met 7 november 2011 een eenmanszaak met de naam [koffiebedrijf] (koffiebedrijf) op naam van appellant geregistreerd gestaan. De voornaam van appellant is het tweede deel van de naam van het koffiebedrijf. Op 22 november 2012 heeft X onder dezelfde bedrijfsnaam een eenmanszaak in de KvK ingeschreven op haar woonadres, [adres] , waar zij sinds 1 juli 2003 staat ingeschreven. Appellant staat sinds 8 december 2016 ingeschreven op dit adres (uitkeringsadres).
1.2.
Op 24 april 2017 heeft de klantmanager van appellant een fraudemelding gedaan. Naar aanleiding hiervan hebben sociaal rechercheurs van de Dienst fraudebestrijding van de gemeente Tilburg (sociaal rechercheurs) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Zij hebben in dat kader dossieronderzoek verricht, afschriften van alle op naam van appellant staande bankrekeningen over de periode van 1 maart 2014 tot en met 18 mei 2017 bij de ING gevorderd en als getuigen gehoord Y en Z, onderscheidenlijk een medewerker en de vestigingsdirecteur van twee kringloopbedrijven, over, kort gezegd, de rol van appellant bij het leveren van koffie en daarmee samenhangende producten door het koffiebedrijf aan deze bedrijven. Voorts hebben de sociaal rechercheurs op die leveringen betrekking hebbende gegevens gevorderd bij en verkregen van deze getuigen, waaronder een groot aantal e-mailberichten tussen het koffiebedrijf en de kringloopbedrijven over het leveren van koffieproducten. Verder hebben de sociaal rechercheurs waarnemingen verricht in de omgeving van het uitkeringsadres in de periode van 10 mei 2017 tot en met
17 mei 2017 en onderzoek op internet gedaan, in het bijzonder op de Facebookpagina van het koffiebedrijf.
1.3.
Bij brieven van 19 september 2017 en 19 oktober 2017 heeft het college appellant verzocht nadere informatie te verstrekken, waaronder afschriften van alle op zijn naam staande bankrekeningen in de periode van 24 maart 2014 tot en met 27 augustus 2017 en de jaarrekening en aangiften omzet- en inkomstenbelasting van de onderneming/eenmanszaak het koffiebedrijf over de boekjaren 2014 tot en met 2016. Appellant heeft uiteindelijk de afschriften van zijn bankrekeningen en de kolommenbalansen van het koffiebedrijf verstrekt. Vervolgens heeft een sociaal rechercheur op 12 december 2017 een gesprek gevoerd met appellant.
1.4.
De resultaten van het onderzoek, neergelegd in een rapport van 19 december 2017, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 27 december 2017 de bijstand van appellant over de periode van 24 maart 2014 tot en met 27 augustus 2017 te herzien (lees: in te trekken). Tevens heeft het college bij besluit van 17 januari 2018 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 24 maart 2014 tot en met 27 augustus 2017 tot een bedrag van € 50.808,59 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 22 maart 2018 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 27 december 2017 en 17 januari 2018 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare arbeid heeft verricht voor het koffiebedrijf. Appellant heeft onvoldoende informatie verstrekt over zijn inkomsten. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen. Tijdens de waarnemingen is appellant op het adres van X gezien en is de bus van het koffiebedrijf gezien. Appellant heeft met Ondernemersadvies een gesprek gehad over het overnemen van het koffiebedrijf. Op de Facebookpagina van het koffiebedrijf zijn de teksten in de wij-vorm geschreven en komen de namen van appellant en X regelmatig terug. Op foto’s op Facebook is appellant te zien met kleding en koffieverpakkingen met als opdruk de naam van het koffiebedrijf. Op door de getuigen overgelegde afdrukken van e-mailberichten is te zien dat ook de naam van appellant in de e-mailondertekening staat en zijn er ook e-mailberichten, verstuurd vanaf een iPhone, die alleen met de naam van appellant zijn ondertekend. Uit de verklaringen van Y en Z blijkt dat appellant zich als eigenaar presenteert, in de bus rijdt van het koffiebedrijf en de telefoon van het koffiebedrijf beantwoordt. Appellant en X hebben zelf verklaard dat appellant een paar uur per maand werkzaamheden verricht voor het koffiebedrijf. Anders dan appellant heeft gesteld, is niet enkel sprake van hand- en spandiensten, maar van op geld waardeerbare activiteiten. Appellant heeft hiervan geen melding gemaakt, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft nagelaten concrete en verifieerbare gegevens over de gewerkte uren te verstrekken, waardoor het recht op bijstand over de periode van 24 maart 2014 tot en met 27 augustus 2017 niet kan worden vastgesteld.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat geen sprake was van op geld waardeerbare werkzaamheden. De werkzaamheden die hij voor het koffiebedrijf heeft verricht, waren minimaal. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een overzicht overgelegd van zijn gewerkte uren in de periode in geding. Bovendien heeft hij al bij de aanvraag melding gemaakt van zijn hand- en spandiensten en heeft hij voor zijn hand- en spandiensten geen inkomsten ontvangen. Het college heeft een belastend besluit genomen en heeft daarbij niet voldaan aan de bewijslast.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in grote lijnen een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank ter zake en in de overwegingen – zoals hiervoor in 2 weergegeven – waarop dat oordeel rust en maakt deze overwegingen tot de zijne. De Raad voegt hier nog het volgende aan toe.
4.2.
Ook in hoger beroep heeft appellant geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd van het aantal gewerkte uren. Het eerst in hoger beroep door appellant overgelegde (uren)overzicht bevat – zoals ter zitting nader toegelicht – alleen de dagen waarop appellant voor het koffiebedrijf contact heeft gehad met de kringloopbedrijven. Niet kan worden vastgesteld of dit overzicht volledig is. Bovendien hebben appellant en X wisselend verklaard over het aantal gewerkte uren. Zo heeft appellant tijdens de hoorzitting verklaard dat hij ongeveer twee uur per maand iets voor het koffiebedrijf deed, heeft X schriftelijk verklaard dat dit ongeveer drie à drieënhalf uur was en zou appellant volgens het door hem in hoger beroep ingediende overzicht tien uur per maand werkzaamheden hebben verricht voor het koffiebedrijf.
4.3.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, naar hij stelt en het college gemotiveerd heeft betwist, bij de aanvraag melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden voor het koffiebedrijf. Dit blijkt in ieder geval niet uit de aanvraag, het toekenningsbesluit en/of de rapportage naar aanleiding van de aanvraag, terwijl ook de overige beschikbare gegevens daarvoor geen aanknopingspunten bieden.
4.4.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek om veroordeling daartoe dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.B. Beerens