In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, die de bijstand van appellant heeft herzien en teruggevorderd. Appellant ontving van 24 maart 2014 tot en met 27 augustus 2017 bijstand op basis van de Participatiewet. Het college heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare arbeid verrichtte voor zijn eenmanszaak, een koffiebedrijf. Na een fraudemelding heeft het college een onderzoek ingesteld, waarbij onder andere bankafschriften en getuigenverklaringen zijn verzameld. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht. Appellant stelt dat hij geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af en bevestigt de beslissing van de rechtbank.