ECLI:NL:CRVB:2020:719

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
18/1486 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van niet-gemelde inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die van 4 oktober 2011 tot en met 2 maart 2014 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De intrekking van de bijstand is gebaseerd op het feit dat appellante niet heeft gemeld dat zij inkomsten ontving van haar werkgever, wat leidde tot een te hoge bijstandsverlening.

Het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard heeft na een signaal van de Belastingdienst een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Hierbij zijn loonspecificaties opgevraagd bij de werkgever van appellante. De werkgever heeft deze gegevens verstrekt, maar appellante heeft geen salarisstroken overgelegd, ondanks verzoeken daartoe. Het college heeft vervolgens de bijstand van appellante ingetrokken voor een bepaalde periode en de kosten van bijstand teruggevorderd, omdat de inkomsten hoger waren dan de bijstandsnorm.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college niet had mogen afgaan op de informatie van de werkgever, omdat deze afweek van de informatie die zij zelf had ontvangen. De Raad oordeelt echter dat het college terecht heeft aangenomen dat de door de werkgever verstrekte informatie correct was. De werkgever heeft bevestigd dat de eerder verstrekte looninformatie onvolledig was en dat de informatie die aan het college was verstrekt wel correct was. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.1486 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2018, 17/5024 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (college)
Datum uitspraak: 17 maart 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.V. Hendriksen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk toegezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020. Namens appellante is mr. Hendriksen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Berger.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van het college van 4 oktober 2011 tot en met 2 maart 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 3 maart 2014 is zij verhuisd naar de gemeente Rotterdam.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst, dat appellante inkomsten heeft ontvangen van werkgever X (werkgever), heeft een medewerker van de gemeente Nissewaard een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft deze medewerker bij brief van 2 december 2014 de loonspecificaties van appellante over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014 bij de werkgever opgevraagd. De werkgever heeft deze gegevens verstrekt. Voorts heeft deze medewerker appellante tevergeefs schriftelijk verzocht om haar salarisstroken over de periode 5 oktober 2011 tot 1 maart 2014 in te zenden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 14 maart 2017.
1.3.
Bij besluit van 14 maart 2017 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 4 oktober 2011 tot en met 30 november 2011, omdat de inkomsten toen hoger waren dan de voor appellante toepasselijke bijstandsnorm. Over de periode van 1 december 2011 tot en met 2 maart 2014 heeft het college de bijstand van appellante herzien en de in die periode door appellante verworven inkomsten in mindering op de bijstand gebracht. Het college heeft daarnaast de kosten van bijstand over de periode 4 oktober 2011 tot en met 2 maart 2014 tot een bedrag van € 6.203,18 van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar werkzaamheden bij de werkgever en de daaruit verkregen inkomsten, waardoor zij ten onrechte, dan wel te veel bijstand heeft ontvangen.
1.4.
In bezwaar heeft appellante alsnog salarisstroken overgelegd.
1.5.
Omdat appellante op grond van de door haar verstrekte loonstroken, anders dan volgens de door het college van de werkgever verkregen loonspecificaties, geen inkomsten had over de periode van 4 oktober 2011 tot en met 25 februari 2012, heeft het college bij brief van 29 mei 2017 aan de werkgever een nadere toelichting gevraagd. Een medewerker van de werkgever (Y) heeft hierop per e‑mail van 15 juni 2017 bericht dat de door de werkgever aan appellante toegezonden looninformatie onvolledig was en dat de werkgever aan het college de volledige en correcte looninformatie had toegezonden.
1.6.
Bij besluit van 12 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden, voor zover ter zitting gehandhaafd, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 4 oktober 2011 tot en met 2 maart 2014.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het college niet had mogen afgaan op de informatie van de werkgever, aangezien die informatie afweek van de informatie die appellante zelf van de werkgever had ontvangen. Bovendien was Y niet bevoegd om namens de werkgever uitspraken te doen over de verstrekte informatie. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Vaststaat dat de werkgever de aan hem gerichte brief van het college van 2 december 2014 heeft ontvangen en de door het college opgevraagde looninformatie heeft toegezonden aan het college. Naar aanleiding van het verzoek van het college om nadere toelichting heeft Y bij een vanaf het e‑mailadres van de werkgever verzonden bericht van 15 juni 2017 bevestigd dat de door Y aan appellante toegezonden looninformatie onvolledig was en dat de aan het college toegezonden informatie wel correct en volledig was. Hierbij heeft Y expliciet vermeld dat het aan appellante toezenden van onvolledige informatie te wijten was aan Y en niet aan appellante. De gemachtigde van het college heeft ter zitting van de rechtbank bovendien verklaard dat hij daarnaast nog telefonisch contact heeft opgenomen met de werkgever. Y heeft toen toegelicht dat de overstap naar een ander computersysteem per 1 maart 2012 de oorzaak was van het toezenden van onvolledige looninformatie aan appellante, waardoor de loongegevens over de periode voorafgaand aan 1 maart 2012 ontbraken. Gelet op deze gang van zaken mocht het college ervan uitgaan dat de door het college verkregen loongegevens afkomstig waren van de werkgever. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn deze gegevens tweemaal verstrekt door Y, de eerste keer naar aanleiding van een schriftelijk verzoek gericht aan de werkgever en de tweede keer naar aanleiding van een e‑mail gericht aan het e-mailadres van de werkgever. Ook is met de weergegeven gang van zaken voldoende verklaard waarom appellante ten onrechte over een kortere periode loongegevens van de werkgever heeft ontvangen dan het college. Appellante heeft op haar beurt op geen enkele wijze nader onderbouwd waarom de informatie die het college van de werkgever heeft ontvangen onjuist is. Gelet op het voorgaande mocht het college uitgaan van de juistheid van de verstrekte loongegevens.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2020.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) S.H.H. Slaats