ECLI:NL:CRVB:2020:715

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
19/4033 ANW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de Algemene nabestaandenwet

Op 19 maart 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van verzoekster, die hoger beroep had ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Verzoekster had een verzoek ingediend voor een voorlopige voorziening in het kader van de Algemene nabestaandenwet (ANW) na het intrekken van haar ANW-halfwezenuitkering door de Sociale Verzekeringsbank (Svb). De Svb had deze uitkering ingetrokken op basis van een wetswijziging en had verzoekster in 2018 meegedeeld dat haar bezwaar ongegrond was verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende feitelijke duidelijkheid was over de zaak en dat verzoekster niet in een onhoudbare financiële noodsituatie verkeerde. Bovendien werd opgemerkt dat het toekennen van een voorschot risico's met zich meebracht, aangezien dit bedrag mogelijk niet teruggevorderd kon worden als de uiteindelijke uitspraak in de bodemprocedure tegen verzoekster zou zijn. De voorzieningenrechter besloot daarom het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19/4033 ANW-VV
Datum uitspraak: 19 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats], Suriname (verzoekster)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 augustus 2019, 18/6699 (aangevallen uitspraak) en een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2020. Verzoekster is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Uit de relatie tussen verzoekster en de heer [X.] zijn drie zonen geboren.
Na het overlijden van de heer [X.] [in] 2008, heeft de Svb op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) vanaf 1 mei 2008 een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering aan verzoekster toegekend. Vanaf 1 juni 2010 is de aan verzoekster toegekende ANW-nabestaandenuitkering ingetrokken en is alleen de aan verzoekster toegekende ANW-halfwezenuitkering voortgezet.
1.2.
Bij brieven van 17 april 2013 en 22 april 2013 heeft de Svb verzoekster erop gewezen dat zij er rekening mee moet houden dat alle lopende ANW-halfwezenuitkeringen per
1 oktober 2013 worden beëindigd wegens een wetswijziging.
1.3.
Vervolgens heeft de Svb bij besluit van 3 juli 2013 de aan verzoekster toegekende
ANW-halfwezenuitkering per 1 oktober 2013 ingetrokken op de grond dat de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW zijn vervallen. Hiertegen heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij brief van 22 januari 2014 heeft de Svb aan verzoekster meegedeeld dat de behandeling van haar bezwaar wordt aangehouden in afwachting van rechtspraak over intrekkingen wegens het vervallen van de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW.
1.5.
In 2018 heeft de Svb de behandeling van het bezwaar van verzoekster hervat en is nader feitenonderzoek verricht. Bij besluit van 20 september 2018 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2016:1070 en ECLI:NL:CRVB:2017:419) is hieraan ten grondslag gelegd dat intrekkingen van ANW-halfwezenuitkeringen wegens het vervallen van de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW in het algemeen proportioneel zijn te achten. Zulke intrekkingen, met een uitlooptermijn van een half jaar, leiden alleen tot schending van het recht op bescherming van eigendom als gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, indien zij in een concreet geval ‘an individual and excessive burden’ (een onevenredig zware last) als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens tot gevolg hebben. Omdat verzoekster ten tijde van belang een inkomen had van € 219,88 per maand en dit meer is dan het door de Svb voor inwoners van Suriname als maatstaf gehanteerde minimumloon van € 146,19 per maand, is volgens de Svb in het voorliggende geval geen sprake van een onevenredig zware last. Verzoekster is daarom bij het bestreden besluit niet in aanmerking gebracht voor een eenmalige uitkering als compensatie voor het vervallen van de ANW-halfwezenuitkering.
2. Tegen het bestreden besluit heeft verzoekster beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam. Dit beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.
Tegen de aangevallen uitspraak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is bij de Raad aanhangig onder nummer 19/4030 ANW. Verder heeft verzoekster gevraagd om hangende de behandeling van dit hoger beroep een voorlopige voorziening te treffen.
4. De voorzieningenrechter van de Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het hier gaat om een door de rechtbank in stand gelaten herziening van een financiële aanspraak. In een dergelijke situatie dient er, alvorens een verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, sprake te zijn van een hoge mate van waarschijnlijkheid dat de Raad in de hoofdzaak zal oordelen dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. Daarnaast zal vanuit financieel oogpunt sprake moeten zijn van een actueel spoedeisend belang.
4.3.
In dit geval is, gelet op de nog resterende feitelijke onduidelijkheden in de onderhavige zaak en de samenhang daarvan met andere bij de Raad aanhangige gelijksoortige zaken die nopen tot een oordeel over het door de Svb ontwikkelde beleid, onvoldoende duidelijk dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand zullen kunnen blijven. Verder is niet gebleken dat verzoekster in financieel opzicht in een onhoudbare noodsituatie verkeert. Aangetekend wordt nog dat een voorlopige voorziening in de vorm van een voorschot het risico zou meebrengen dat een uiteindelijk in de bodemprocedure niet verschuldigd blijkend, maar wel als voorschot uitbetaald bedrag niet (meer) bij verzoekster kan worden ingevorderd.
4.4.
De voorzieningenrechter ziet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen aanleiding om tot toewijzing van een voorlopige voorziening over te gaan.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) A.L. Abdoellakhan