ECLI:NL:CRVB:2020:705

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
17-7849 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na werk in Engeland en identiteitsfraude

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die in Engeland heeft gewerkt zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij is vastgesteld dat appellante in de periode van 21 mei 2012 tot en met 23 november 2012 geen recht had op bijstand, omdat zij in Engeland werkzaam was. Dit werd ondersteund door informatie van de Engelse Belastingdienst, waaruit bleek dat appellante £ 8.159,- had verdiend, omgerekend € 9.500,-.

Appellante heeft aangevoerd dat zij het slachtoffer was van identiteitsfraude, maar de Raad oordeelt dat zij deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. De verklaringen van appellante waren tegenstrijdig en er ontbraken bewijsstukken die haar verhaal konden onderbouwen, zoals een aangifte of bankafschriften. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand over de eerste periode terecht is en dat het college het teveel betaalde bedrag van € 10.471,04 terecht heeft teruggevorderd. De Raad oordeelt verder dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

17.7849 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 oktober 2017, 17/1841 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 10 maart 2020
Zitting heeft: mr. J.N.A. Bootsma
Griffier: T. Ali
Appellante en haar advocaat mr. D.W.M. van Erp zijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Dit betekent dat de intrekking van bijstand over periode 1 (van 21 mei 2012 tot en met 23 november 2012) terecht is. Samen met de niet bestreden intrekking over periode 2 (van 1 januari 2016 tot en met 30 april 2016) is € 10.471,04 teveel aan bijstand verleend. Dit bedrag is terecht teruggevorderd.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar en gebaseerd op de volgende overwegingen.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in periode 2 in Engeland heeft gewerkt en dit in de strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet aan het college heeft gemeld.
Uit informatie van de Engelse Belastingdienst bleek dat appellante ook in periode 1 in Engeland heeft gewerkt. Bij het bedrijf S heeft zij £ 8.159,-, omgerekend € 9.500,-, verdiend. Hiermee heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellante in die periode geen recht had op bijstand.
Over periode 1 heeft appellante gesteld dat zij het slachtoffer was van identiteitsfraude; iemand anders heeft met gebruikmaking van haar gegevens in Engeland gewerkt. Dat dit inderdaad zo was heeft appellante echter niet aannemelijk gemaakt.
Appellante heeft in de loop van de procedure tegenstrijdige verklaringen afgelegd, die daardoor niet geloofwaardig zijn. In het bezwaarschrift staat dat een kennis haar gegevens heeft gebruikt en dat zij haar ongenoegen naar haar kennis heeft uitgesproken. Bij de hoorzitting heeft appellante gezegd dat ze huisgenoten waren. In het beroepschrift staat dat zij niet wist dat iemand anders onder haar naam bij bedrijf S in Engeland werkte.
Mogelijke andere bewijzen om haar stelling te onderbouwen, zoals een aangifte, afschriften van de Engelse bankrekening die appellante had, of informatie van bedrijf S of van verzoeken van appellante om informatie aan dat bedrijf ontbreken.
Ook het feit dat appellante een diploma heeft behaald voor een opleiding die zij in Nederland volgde van augustus 2012 tot juli 2013 heeft de Raad er niet van overtuigd dat zij niet in Engeland kan hebben gewerkt. Niet is in geschil dat appellante van 15 juli 2012 tot 3 september 2012 in het buitenland was. Vanaf 21 mei 2012 tot 3 september 2012 stond de opleiding dus niet in de weg aan werken in Engeland. De stage voor de opleiding begon op 14 december 2012. Een onderbouwing voor de stelling dat appellante tussen 3 september 2012 en 23 november 2012 bij de opleiding aanwezig moest zijn en ook was, is er niet.
Het hoger beroep slaagt niet.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) T. Ali (getekend) mr. J.N.A. Bootsma