ECLI:NL:CRVB:2020:702

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
19/381 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering wegens vaststelling arbeidsongeschiktheid onder de 35%

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WGA-loonaanvullingsuitkering te beëindigen. Appellante, die als onderwijsassistente werkte, had zich op 8 mei 2012 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 10 maart 2017. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat er verdergaande beperkingen in haar Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) hadden moeten worden opgenomen.

De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in haar rapporten afdoende gemotiveerd waarom de beperkingen in de FML correct waren vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking. De Raad volgde de argumentatie van het Uwv en de rechtbank en concludeerde dat er geen reden was om aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen te twijfelen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 18 maart 2020.

Uitspraak

19.381 WIA

Datum uitspraak: 18 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
21 december 2018, 17/669 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Akbaba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akbaba. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als onderwijsassistente voor ongeveer 20 uur per week. Op 8 mei 2012 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 6 mei 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 6 december 2016 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 29 juli 2016 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 6 december 2016 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 21 november 2016 een gewijzigde FML opgesteld. In een rapport van 6 januari 2017 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een deel van de geselecteerde functies verworpen en nieuwe functies geselecteerd. Op basis van deze functies is de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op minder dan 35%. Bij beslissing op bezwaar van 26 januari 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat de einddatum van de WIA-uitkering is vastgesteld op 10 maart 2017 (datum in geding).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat de beperkingen van appellante onjuist zijn vastgesteld in de FML van 21 november 2016. In de rapporten van 12 mei 2017 en 4 september 2018 hebben de verzekeringsartsen bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat op de datum in geding geen aanleiding bestond om een urenbeperking aan te nemen wegens energetische en/of preventieve redenen. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 september 2018 gereageerd op het rapport van verzekeringsarts M.A.A.B. Opheij (Opheij) van Argonaut Advies B.V. van 11 april 2018. Dit rapport en de overige door appellante overgelegde medische stukken geven naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat in verband met haar psychische en lichamelijke klachten verdergaande beperkingen hadden moeten worden opgenomen in de FML. Met name is zij van mening dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen, omdat bij haar sprake is van een verstoorde energiehuishouding en uit preventief oogpunt. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar het rapport van Opheij van 11 april 2018. Daarnaast heeft zij brieven overgelegd van een internist en een psychiater, waarin volgens haar een duidelijk beeld van de klachten wordt geschetst en waaruit blijkt dat haar situatie nog niet is verbeterd. Appellante heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat de brieven van de internist en psychiater niet tot een ander oordeel leiden, omdat daaruit geen nieuwe informatie naar voren komt over de medische situatie van appellante op de datum in geding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA‑loonaanvullingsuitkering van appellante heeft beëindigd per 10 maart 2017.
4.3.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de beperkingen van appellante onjuist zijn vastgesteld in de FML van 21 november 2016. Benadrukt wordt dat in die FML verschillende beperkingen zijn aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren en de fysieke belastbaarheid. Ook is daarin vastgesteld dat appellante niet ’s nachts en niet in wisseldiensten en/of onregelmatige diensten kan werken. Anders dan appellante heeft gesteld, is er geen aanleiding om aan te nemen dat hiermee onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten.
4.3.2.
In het rapport van 15 november 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd waarom het rapport van Opheij geen aanleiding geeft om verdergaande beperkingen aan te nemen in het persoonlijk en sociaal functioneren en de fysieke belastbaarheid. Daartoe heeft zij er onder andere op gewezen dat het feit dat revalidatietrajecten niet hebben geleid tot vermindering van de chronische pijnklachten geen reden is om verdergaande beperkingen aan te nemen betreffende dynamische handelingen en statische houdingen. Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat een beperking voor afleiding door anderen, gelet op de bevindingen bij het onderzoek door de primaire arts, niet aan de orde is. Er is geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
4.3.3.
Ook de grond van appellante dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen, slaagt niet. In de rapporten van 12 mei 2017 en 4 september 2018 hebben de verzekeringsartsen bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat daar geen indicaties voor zijn. Daartoe hebben zij erop gewezen dat het door appellante ervaren tekort in de energiehuishouding niet kan worden verklaard vanuit de aanwezige aandoeningen. Ook zal appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar grenzen niet overschrijden vanuit zelfoverschatting, een beperkt ziektebesef of een bestaand patroon van overschrijding van haar eigen grenzen verbonden aan de vastgestelde aandoeningen. Het rapport van Opheij, waarin wordt uitgegaan van een urenbeperking van vier uur per dag, biedt onvoldoende aanknopingspunten om aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat uit het door Opheij omschreven dagverhaal geen opvallende inactiviteit of specifieke rustmomenten naar voren komen. Daar wordt aan toegevoegd dat uit het rapport van Opheij onvoldoende duidelijk blijkt op basis van welke objectieve medische gegevens zij is gekomen tot een urenbeperking.
4.3.4.
De door appellante overgelegde brieven van de internist en psychiater geven evenmin aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Het standpunt van het Uwv dat daaruit geen nieuwe medische informatie naar voren komt over de medische situatie van appellante op de datum in geding, wordt gevolgd.
4.4.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de beoordeling door het Uwv ontbreekt,
wordt geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E. Diele