ECLI:NL:CRVB:2020:695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
18/923 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 18 december 2014 ziek meldde met pijnklachten en krachtsverlies in haar linkerhand en rugklachten, had eerder een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had op 21 november 2016 besloten om de uitkering te weigeren, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt in een bestreden besluit van 30 mei 2017.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het Uwv voldoende zorgvuldig medisch onderzoek had gedaan. Ze stelde dat de informatie van haar neurochirurg niet correct was meegenomen in de beoordeling en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar rug- en handklachten. De Raad oordeelde echter dat het Uwv de klachten van appellante adequaat had betrokken bij de medische beoordeling en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) terecht waren.

De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen alle relevante informatie hadden overwogen en dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.923 WIA

Datum uitspraak: 18 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
29 december 2017, 17/3084 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.E. Janszen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met daarbij gevoegd een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 maart 2018.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020. Voor appellante is verschenen mr. Janszen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Ait Moha.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als inpakster. Appellante heeft zich met ingang van 18 december 2014 ziek gemeld met pijnklachten en krachtsverlies in de linkerpols, linkerhand en de vingers van die hand. Ook heeft appellante rugklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 oktober 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen vastgesteld dat er geen sprake is van loonverlies. Bij besluit van
21 november 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van
15 december 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
5 mei 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 15 mei 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 5 mei 2017 beperkingen voor traplopen en zitten tijdens werk toegevoegd aan de FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens op basis van andere voorbeeldfuncties de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 4,63%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende zorgvuldig medisch onderzoek heeft gedaan. Volgens appellante is de informatie van de neurochirurg niet op juiste wijze bij de beoordeling betrokken. Op 21 april 2016 is vanwege de rugklachten een operatie-indicatie gesteld en deze operatie is op 15 juni 2017 uitgevoerd. Hieruit volgt dat er bij de beoordeling per
15 december 2016 onvoldoende rekening is gehouden met de rugklachten. Daarnaast is onvoldoende rekening gehouden met de handklachten en is volgens appellante, gelet op het rapport Argonaut advies BV van 30 juli 2014, een urenbeperking aan de orde. Appellante stelt dat in de functie medewerker bibliotheek sprake is van een overschrijding ten aanzien van reiken. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat geen sprake is van een reële schatting omdat bij de functie medewerker bibliotheek (SBC-code 315131) door het Uwv geen reductiefactor is aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 15 december 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van haar gronden in beroep. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven. De verzekeringsartsen hebben alle door appellante naar voren gebrachte klachten op kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling en zowel voor de rug- als de handklachten beperkingen gesteld.
4.4.
In haar rapport van 5 mei 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de rugklachten in januari 2017 zijn verergerd. In april 2017 is een MRI verricht en is een operatie indicatie gesteld. Tot januari 2017 kon appellante redelijk functioneren. Uit het feit dat appellante in juni 2017 is geopereerd, volgt niet dat per de datum in geding onvoldoende rekening is gehouden met de rugklachten. Evenmin is er aanleiding voor twijfel aan de beperkingen die zijn gesteld in verband met de handklachten. De pijnklachten aan de linkerhand als gevolg van de ziekte van Quervain zijn met injecties behandeld door de huisarts en voor de klachten als gevolg van de ziekte van Dupuytren is appellante aan beide handen geopereerd. Noch door de verzekeringsarts, noch door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn grote afwijkingen aan de handen vastgesteld. In de FML is rekening gehouden met enig krachtsverlies in de handen. Het rapport van Argonaut waar appellante op heeft gewezen, biedt geen aanknopingspunten voor twijfel aan het standpunt van het Uwv dat appellante in staat is om gedurende 8 uur per dag te werken. Van belang is dat dit rapport niet ziet op de datum in geding en dat in dit rapport ook geen urenbeperking wordt geadviseerd. Appellante heeft verder geen medische informatie overgelegd die doet twijfelen aan de juistheid van de aangepaste FML van 5 mei 2017.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Appellante heeft gesteld dat de functie medewerker bibliotheek (SBC-code 315131) niet geschikt is omdat zij in deze functie te veel moet reiken. Nu appellante niet beperkt is ten aanzien van reiken en er in deze functie geen sprake is van een bijzondere belasting op dit punt, kan deze functie aan de schatting ten grondslag worden gelegd.
4.6.
Gelet op artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel uurloonschatting 2008 wordt voor de berekening van de reductiefactor de urenomvang per SBC-code gesteld op de grootste urenomvang van de binnen de SBC-code geselecteerde functies. Het Uwv heeft deze bepaling bij de functie medewerker bibliotheek op juiste wijze toegepast.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) E.M. Welling