ECLI:NL:CRVB:2020:686

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
18-261 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omzetting prestatiebeurs in gift en termijnoverschrijding bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De betrokkene had in 2012 studiefinanciering aangevraagd en ontving een prestatiebeurs. Na het beëindigen van haar opleiding in 2013, ontving zij in 2014 bericht dat zij de prestatiebeurs en OV-lening niet hoefde terug te betalen. In 2016 ontving zij echter een e-mail waarin werd aangegeven dat haar prestatiebeurs nog niet was omgezet in een gift, omdat zij nog geen diploma had behaald. In januari 2017 ontving zij een bericht over haar studieschuld, waartegen zij bezwaar maakte, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar tijdig was ingediend, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De Raad stelde vast dat de betrokkene tijdig op de hoogte was gesteld van de omzetting van haar prestatiebeurs en dat haar bezwaar tegen het besluit van 3 januari 2016 te laat was ingediend. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de betrokkene ongegrond.

Uitspraak

18/261 WSF, 18/1846 WSF
Datum uitspraak: 18 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 december 2017, 17/3049 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C. Nieuwenhuis, advocaat, een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2020. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Nieuwenhuis.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is in 2012 begonnen met een opleiding waarvoor zij studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) heeft aangevraagd. Deze is haar met ingang van 1 oktober 2012 toegekend. Deze opleiding heeft zij voor 1 februari 2013 beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 5 januari 2014 heeft de minister aan betrokkene meegedeeld dat zij de ontvangen prestatiebeurs en de OV-lening niet hoeft terug te betalen.
1.3.
Met ingang van september 2013 is betrokkene begonnen aan een HBO Associate Degree opleiding (AD). Deze heeft zij in augustus 2015 succesvol afgerond.
1.4.
Bij besluit van 3 januari 2016 heeft de minister aan betrokkene meegedeeld dat zij haar prestatiebeurs over de periode september 2013 tot en met april 2015 niet hoeft terug te betalen.
1.5.
Op 19 maart 2016 heeft de minister betrokkene een e-mailbericht gezonden waarin is vermeld dat volgens de informatie van de minister de lening prestatiebeurs van betrokkene nog niet is omgezet in een gift omdat betrokkene nog geen diploma heeft behaald.
1.6.
Bij besluit van 9 januari 2017 heeft de minister aan betrokkene meegedeeld dat het saldo van haar studieschuld € 1.431,52 bedraagt.
1.7.
Betrokkene heeft op 12 januari 2017 bezwaar gemaakt tegen deze studieschuld omdat zij ervan is uitgegaan dat de door haar ontvangen prestatiebeurs voor de AD volledig in een gift zou worden omgezet omdat zij deze opleiding binnen de nominale studieduur van 24 maanden heeft afgerond.
1.8.
Bij besluit van 6 april 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van betrokkene wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar van betrokkene moet worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 3 januari 2016. In de volgens betrokkene verwarrende berichtgeving heeft de minister geen aanleiding gezien de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Ter informatie is daarbij aan betrokkene meegedeeld dat, anders dan zij meent, de prestatiebeurs over de periode mei tot en met augustus 2015 niet kan worden omgezet in een gift.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de aan betrokkene over de maanden april tot en met augustus 2015 toegekende prestatiebeurs wordt omgezet in een gift. De rechtbank heeft overwogen dat het bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2017, waarin betrokkene voor het eerst werd geconfronteerd met een nog openstaande studieschuld, tijdig is ingediend en dat het bezwaar daarom ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens de rechtbank bestaan de regelingen in de artikelen 5.7 en 5.10 van de Wsf 2000 naast elkaar en had betrokkene na afronding recht op omzetting van haar prestatiebeurs in een gift op basis van artikel 5.7 van de Wsf 2000, zonder aftrek van de reeds op basis van artikel 5.10 van de Wsf 2000 omgezette prestatiebeurs.
3.1.
De minister heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bericht van 19 maart 2016 ziet op de nog niet in gift omgezette prestatiebeurs. Het bericht is bovendien informatief van aard en geen besluit. Betrokkene is er in het besluit van 3 januari 2016 op gewezen over welke periode haar prestatiebeurs was omgezet. Het had op haar weg gelegen tegen dat besluit bezwaar te maken als zij het daarmee niet eens was. De minister heeft er subsidiair op gewezen dat de toepassing van artikel 5.10 van de Wsf 2000 niet leidt tot een uitzondering op artikel 5.7 van de Wsf 2000. Ter zitting heeft hij in dit verband gewezen op de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarmee de prestatiebeurs is ingevoerd (Kamerstukken II, 1994/95, 24 094, nr. 3, onderdeel 1.3.2).
3.2.
Betrokkene heeft in haar voorwaardelijk incidenteel hoger beroep aangevoerd dat het besluit van 3 januari 2016 onduidelijk is en dat zij daaruit niet heeft begrepen dat de maanden mei tot en met augustus 2015 niet in een gift waren omgezet. Dat maakt – zo begrijpt de Raad het betoog van betrokkene – dat de mogelijke termijnoverschrijding niet aan betrokkene kan worden tegengeworpen. De omzetting van de prestatiebeurs door de rechtbank zou daarom in stand moeten blijven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De bezwaren die betrokkene tegen het bericht van 9 januari 2017 heeft aangevoerd, zien op het niet in een gift omgezette deel van de aan haar toegekende prestatiebeurs. Betrokkene had over de omzetting en de periode waarover de prestatiebeurs werd omgezet bericht ontvangen in het besluit van 3 januari 2016. Het aantal maanden waarover de prestatiebeurs is omgezet (4 bij besluit van 5 januari 2014 en 20 bij besluit van 3 januari 2016, in totaal dus 24 maanden), is nadien niet gewijzigd. Ook het e-mailbericht van 19 maart 2016 heeft daarin geen wijziging gebracht. Dat betekent dat de minister de bezwaren terecht gericht heeft geacht tegen het omzettingsbesluit van 3 januari 2016. Met de indiening van het bezwaarschrift tegen dat besluit op 12 januari 2017 was betrokkene dan ook te laat. Van omstandigheden dat de te late indiening aan betrokkene niet zou kunnen worden verweten, is uit wat betrokkene heeft aangevoerd niet gebleken. Dat zij in verwarring zou zijn gebracht door het e-mailbericht van 19 maart 2016 is niet aannemelijk, nog daargelaten dat de termijn om bezwaar te maken tegen het besluit van 3 januari 2016 ten tijde van de ontvangst van dat e-mailbericht al was verstreken. Bovendien zou voor de hand hebben gelegen dat zij in dat geval direct na ontvangst van de e-mail bezwaar zou hebben gemaakt of om opheldering zou hebben gevraagd.
4.2.
De opvatting van de rechtbank dat het bericht van 9 januari 2017 een besluit bevat omdat het ten opzichte van eerdere besluiten (weer) melding maakt van een schuld, wat daarvan verder ook zij, maakt niet dat met een bezwaar tegen dat bericht nog kon worden bereikt dat de omzetting over de maanden mei 2015 tot en met augustus 2015 ter discussie kon worden gesteld. Overigens is voor ernstige twijfel vatbaar of die discussie, gelet op het subsidiaire standpunt van de minister vermeld onder 3.1, tot een voor betrokkene gunstig resultaat zou hebben kunnen leiden.
4.3.
Wat is overwogen onder 4.1 en 4.2 betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Dit betekent ook dat het incidenteel hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 april 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) E.D. de Jong