ECLI:NL:CRVB:2020:68

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2020
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
19/2411 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van militair invaliditeitspensioen en beoordeling van PTSS en cannabisafhankelijkheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een militair invaliditeitspensioen aan appellant, die als dienstplichtig militair in Libanon heeft gediend. Appellant had in 2015 een pensioen aangevraagd, dat hem was toegekend op basis van een invaliditeitspercentage van 16,25%, afgerond naar 17%. De staatssecretaris van Defensie had echter vastgesteld dat de door appellant genoemde gebeurtenissen van het type T1 waren en niet van het type T2, wat van invloed was op de beoordeling van zijn invaliditeit. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen sprake was van cannabisafhankelijkheid en dat de beperkingen van appellant op het gebied van mobiliteit niet onhoudbaar waren. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris op goede gronden verergerend dienstverband had aangenomen en dat de medische beoordelingen adequaat waren.

Uitspraak

19.2411 MPW

Datum uitspraak: 9 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 april 2019, 18/6298 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.J. van der Torn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Torn. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.L. Knoben.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is als dienstplichtig militair in de periode van 18 april 1984 tot 24 oktober 1984 uitgezonden geweest naar Libanon. Appellant heeft op 23 februari 2016 verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen, welke aanvraag op 28 februari 2016 is ontvangen. Naar aanleiding hiervan heeft hij een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ondergaan, waarvan op 13 juni 2016 rapport is uitgebracht. Bij besluit van 30 september 2016 heeft de staatssecretaris het verzoek van appellant, onder verwijzing naar de bevindingen van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, afgewezen op de grond dat er geen verband met de uitoefening van de militaire dienst wordt aanvaard voor het overmatig gebruik van middelen en een huidaandoening. Een psychische stoornis heeft de verzekeringsarts niet kunnen vaststellen.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 30 september 2016 is appellant onderzocht door psychiater G.W. Kruyt. In haar rapport van 7 februari 2018 concludeert zij dat appellant lijdt aan een depressieve stoornis, recidiverend, een paniekstoornis met agorafobie en een posttraumatische stress stoornis (PTSS). Op basis van dit rapport heeft de verzekeringsarts-medisch adviseur A.M. Koop de staatssecretaris op
15 februari 2018 geadviseerd om alsnog verergerend dienstverband voor deze stoornissen te aanvaarden. De mate van invaliditeit wordt daarbij ingeschat op 13,3%. Naar aanleiding van de reactie van appellant heeft de verzekeringsarts- medisch adviseur Koop de mate van invaliditeit in haar advies van 1 mei 2018 ingeschat op 16,25%.
1.3.
Bij besluit van 1 augustus 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van
30 september 2016 gegrond verklaard en is aan appellant alsnog met ingang van 28 februari 2015 een militair invaliditeitspensioen toegekend naar een mate van invaliditeit van 16,25%, voor de uitbetaling afgerond naar 17%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de staatssecretaris er terecht van is uitgegaan dat appellant geen trauma’s van het kaliber T2 heeft, omdat het door appellant genoemde incident waarbij hij is aangehouden niet onder de definitie van gijzelen valt. Ook zijn de overige incidenten waarmee appellant te maken heeft gehad niet zeer ernstig geweest zoals omschreven in het PTSS Protocol. De rechtbank ziet verder geen grond om te oordelen dat de verzekeringsarts aan Kruyt had moeten vragen of cannabisafhankelijkheid op de peildatum bestond, omdat zowel uit de brief van psychotherapeut W.J.J. Peters van 3 april 2017 als uit het rapport van Kruyt blijkt dat appellant heeft verklaard sinds 2010 niet meer te blowen sinds hij in behandeling is geweest bij een arts die hem met alternatieve methodes behandelt. De stelling dat appellant nog steeds verlangt naar de werkzame stoffen van cannabis en daarom zijn toevlucht heeft gezocht in cannabisolie, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te twijfelen aan het medisch oordeel dat op de peildatum geen sprake was van cannabisafhankelijkheid. Wat betreft de toegekende score op de subrubriek mobiliteit is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom klasse 1 passender is dan klasse 2. Vermijding van het openbaar vervoer van langer dan een uur wordt bij de beschrijving van de beperkingen weliswaar bij klasse 2 genoemd, maar niet in geschil is dat appellant binnen [woonplaats] de fiets gebruikt en graag fietst. Niet gebleken is dat appellant moeite heeft met het vinden van de juiste routes of hulp nodig heeft bij het fietsen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 juli 2008 is de ministeriële regeling van 27 juni 2008 (Staatscourant 2009, 11661; hierna: Regeling) in werking getreden. Op grond van artikel 1 van de Regeling wordt bij de vaststelling van de mate van invaliditeit met dienstverband, ter nadere invulling van de War Pensions Committee-schaal, voor zover hier van belang, gehanteerd het protocol voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid, dienstverband en invaliditeit bij militairen met een posttraumatische stress stoornis (PTSS Protocol), bij de Regeling gevoegd als bijlage 2.
4.2.
Volgens het PTSS Protocol, onder 2.3.2, moet bij trauma’s van het type T1 worden gedacht aan een ‘enkelvoudige’ schokkende gebeurtenis. Een overval, een hinderlaag, een ernstig schietincident en een kortdurende gijzeling zijn hiervan voorbeelden. Volgens het PTSS Protocol, onder 2.3.3, moet bij trauma’s van het type T2 worden gedacht aan zeer ernstige en/of multiple en/of langdurig schokkende gebeurtenissen, zoals langdurige eenzame opsluiting met doodsbedreiging, dagenlange beschietingen, martelingen, gijzeling met doodsbedreiging (als levend schild dienen), deelgenoot zijn van gevechtshandelingen waarbij aan beide zijden doden vallen of het getuige zijn van moordpartijen waarbij men machteloos is gemaakt.
4.3.
Volgens het PTSS Protocol, onder 6.2.1, moet, kort samengevat, bij T1-PTSS worden uitgegaan van een verergerend dienstverband. Alleen gemotiveerd kan hiervan worden afgeweken. Voor de T2-PTSS geldt het omgekeerde: oorzakelijk dienstverband wordt aangenomen, tenzij goede argumenten aanwezig zijn om uit te gaan van verergerend dienstverband.
4.4.1.
Appellant heeft bij zijn aanvraag in een schriftelijke toelichting twee incidenten genoemd. Bij het eerste incident werd hij onderweg staande gehouden door een aantal bewapende mannen en mocht hij later weggaan. Hierover heeft appellant verklaard dat het erg snel ging en dat hij het incident achteraf niet heeft gemeld omdat hij niet via deze route mocht rijden en niet in de problemen wilde komen. Bij het tweede incident moest hij met drie collega’s met de wapens in de aanslag achter een zandwal gaan liggen om een aantal gewapende mannen, die een burger uit het enclavegebied hadden meegenomen, onder schot te houden. Die richtten op hun beurt de wapens op appellant en zijn collega’s. Hoe lang dit heeft geduurd weet appellant niet. De man werd later overgeleverd en kon terug naar huis. Tijdens het onderzoek door psychiater Kruyt heeft appellant ten aanzien van het eerste incident verklaard dat hij geen idee heeft hoe lang het duurde, maar vermoedelijk een uur of misschien meerdere uren. Ten aanzien van het tweede incident heeft appellant verklaard dat hij daar twee of drie uur heeft gelegen.
4.4.2.
De staatssecretaris heeft zich op grond van de adviezen van zijn medisch adviseurs op het standpunt gesteld dat de door appellant genoemde gebeurtenissen van het type T1 zijn en niet van het type T2. Appellant heeft dit weersproken en betoogd dat het eerste incident is aan te merken als een gebeurtenis van het type T2 omdat het gaat om een gijzeling met doodsbedreiging die lang heeft geduurd en hij bovendien nog een tweede incident heeft meegemaakt dat hij als zeer heftig heeft ervaren. Het betoog van appellant wordt niet gevolgd. De staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat geen sprake is geweest van zeer ernstige en/of langdurige ononderbroken gebeurtenissen zoals omschreven in 2.3.3 van het PTSS Protocol. Ook indien wordt uitgegaan van de door appellant gestelde duur van het eerste incident van twee tot drie uur, kan niet worden gesproken van een langdurige gebeurtenis die voldoet aan de criteria zoals omschreven in 2.3.3 van het PTSS Protocol. Ten slotte maakt het enkele feit dat sprake is van meer gebeurtenissen nog niet dat sprake is van een trauma van het type T2. Verwezen wordt naar de uitspraak van 16 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3992. De conclusie is daarom dat de staatssecretaris op goede gronden verergerend dienstverband heeft aangenomen. Het betoog van appellant dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten doen naar de duur en de ernst van het eerste incident, leidt niet tot een ander oordeel. Appellant heeft immers destijds geen melding gemaakt van het incident zodat hierover buiten de verklaringen van appellant over het incident geen informatie is te verkrijgen.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat er geen sprake is van cannabisafhankelijkheid dan wel middelenafhankelijkheid. Appellant heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hiervan sprake is vanwege het dagelijks gebruik van CBD olie dan wel THC olie. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat hij niet zonder dit middel kan en dat uit de brief van 3 april 2017 van de behandelaar bij het Sinaï Centrum blijkt dat ook de diagnose cannabisafhankelijkheid is gesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet. De in bezwaar overgelegde brief van 3 april 2017 is voor de staatssecretaris de aanleiding geweest om een psychiatrische expertise te laten uitvoeren. De staatssecretaris heeft er in dit verband terecht op gewezen dat psychiater Kruyt in de psychiatrische expertise van 13 februari 2018 een dergelijke diagnose niet stelt. Hierbij neemt de Raad ook in aanmerking dat appellant ten tijde van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verklaard de THC olie niet iedere nacht te gebruiken en ook in het gesprek ten behoeve van de psychiatrische expertise heeft verklaard de olie niet elke nacht te willen gebruiken omdat hij er niet verslaafd aan wil raken.
4.6.
Ten slotte heeft appellant in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen op de subrubriek 2 (mobiliteit) zijn onderschat, omdat hij wel gebruik maakt van de fiets, maar dan alleen als dat noodzakelijk is en onder de voorwaarde dat hij drukte kan vermijden. Hij kiest bewust voor de fiets omdat hij dan het meest flexibel is en zelf de route kan bepalen. Hij vermijdt drukke plekken en fietst om zijn bestemming te bereiken. Volgens appellant is vanwege het vermijden klasse 2 aan de orde in plaats van klasse 1. Uit het advies van verzekeringsarts-medisch adviseur Koop van 1 mei 2018 blijkt dat is gekozen voor klasse 1 omdat appellant bij drukte (dit zou een paniekaanval kunnen triggeren) is beperkt in het gebruik van het openbaar vervoer. Uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek blijkt dat appellant heeft verklaard graag te fietsen, soms drie uur door [woonplaats] fietst en tweemaal heeft gezegd de bus of de fiets te gebruiken. Niet valt in te zien dat dit onjuist is. De staatssecretaris heeft er in dit verband terecht op gewezen dat uit de medische gegevens niet naar voren komt dat de beperkingen zich ook voordoen bij het gebruik van de fiets. Daarom is de score voor klasse 1 niet onhoudbaar.
4.7.
Uit 4.4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2020.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) F. Demiroğlu