In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die sinds 1 oktober 2006 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, had een ontslagvergoeding ontvangen die op een derdenrekening was gestort. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van appellant herzien en teruggevorderd, omdat hij in de periode van 1 februari 2015 tot en met 17 juni 2015 beschikte over vermogen dat de vermogensgrens overschreed. Appellant heeft betoogd dat hij aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan en dat het college ten onrechte zijn bijstandsuitkering heeft herzien.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 9 maart 2012 een bedrag van € 41.729,- heeft ontvangen, dat als vermogen moet worden aangemerkt. Appellant heeft echter nagelaten om het college tijdig te informeren over deze overboeking, wat heeft geleid tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad heeft ook geoordeeld dat de terugvordering van de bijstand op basis van het vermogen van appellant niet correct was, omdat hij in de te beoordelen periode niet meer beschikte over een vermogen boven de vrijlatingsgrens. De rechtbank heeft dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak is vernietigd. De Raad heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van het college vernietigd en de proceskosten van appellant vergoed.