ECLI:NL:CRVB:2020:674

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
17-5246 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van vermogen en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die sinds 1 oktober 2006 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, had een ontslagvergoeding ontvangen die op een derdenrekening was gestort. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van appellant herzien en teruggevorderd, omdat hij in de periode van 1 februari 2015 tot en met 17 juni 2015 beschikte over vermogen dat de vermogensgrens overschreed. Appellant heeft betoogd dat hij aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan en dat het college ten onrechte zijn bijstandsuitkering heeft herzien.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 9 maart 2012 een bedrag van € 41.729,- heeft ontvangen, dat als vermogen moet worden aangemerkt. Appellant heeft echter nagelaten om het college tijdig te informeren over deze overboeking, wat heeft geleid tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad heeft ook geoordeeld dat de terugvordering van de bijstand op basis van het vermogen van appellant niet correct was, omdat hij in de te beoordelen periode niet meer beschikte over een vermogen boven de vrijlatingsgrens. De rechtbank heeft dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak is vernietigd. De Raad heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van het college vernietigd en de proceskosten van appellant vergoed.

Uitspraak

17.5246 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 juni 2017, 16/8084 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 17 maart 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Haze. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.J. Codrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 oktober 2006 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft hem destijds bijstand toegekend in de vorm van een lening in verband met een te ontvangen ontslagvergoeding en de afhandeling van een echtscheidingsprocedure.
1.2.
Op 7 april 2015 heeft de unit Bijzonder Onderzoek van de gemeente Rotterdam (uBO) een melding van de Belastingdienst ontvangen. Uit een bestandsvergelijking is gebleken dat appellant op zijn bankrekeningen in 2012 een vermogen had van € 33.539,- en in 2013 een vermogen van € 15.781,-. Omdat deze bedragen het vrij te laten vermogen te boven gingen, heeft de uBO een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstandsuitkering. In dat kader heeft een medewerker van de uBO dossieronderzoek verricht en appellant uitgenodigd voor een gesprek op 22 mei 2015, met het verzoek afschriften van zijn vier bankrekeningen mee te nemen. Appellant heeft aan dit verzoek voldaan. Tijdens het gesprek op 22 mei 2015 heeft appellant - samengevat - het volgende verklaard:
Aan hem is na een ontslagprocedure in 2004 een ontslagvergoeding van € 41.729,- toegekend, die is overgemaakt op een derdengeldenrekening, met de bedoeling daarvan een stamrecht B.V. (BV) op te richten. De oprichting van de BV heeft niet plaatsgevonden, omdat de ex-partner van appellant in de echtscheidingsprocedure aanspraak heeft gemaakt op de ontslagvergoeding. In 2012 is het bedrag daarom overgemaakt op een daartoe door appellant geopende bankrekening. Van het bedrag heeft appellant twee betalingen van in totaal € 21.498,- aan de Belastingdienst gedaan, te weten inkomstenbelasting tot een bedrag van € 17.709,- en terugbetaling van ten onrechte ontvangen zorg- en huurtoeslag tot een bedrag van € 3.700,-. Appellant heeft aan zijn ex-partner in verband met haar aanspraak op de ontslagvergoeding drie betalingen gedaan. Ook heeft appellant een bedrag van € 5.000,- aan zijn zoon overgemaakt. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in de rapportage bestuursrechtelijk onderzoek van 24 augustus 2015. In deze rapportage is vermeld dat uit een overzicht van betalingen van de rekeningen van appellant blijkt dat de betaling aan zijn
ex-vrouw in totaal € 10.609,34 bedraagt.
1.3.
Bij besluit van 28 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 november 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 februari 2015 tot en met 17 juni 2015 herzien (bedoeld: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 3.722,13. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in de vermelde periode beschikte over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens, zodat hij geen recht op bijstand had. Hierover heeft appellant onvolledige, onjuiste of te laat informatie verstrekt en daarmee de inlichtingenverplichting geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 februari 2015 tot en met 17 juni 2015.
4.2.
Vaststaat dat op 9 maart 2012 een bedrag van € 41.729,- door Schijndelhuis advocaten onder vermelding van “ontslagvergoeding A.P.I. Jansen” is overgemaakt op een van de bankrekeningen van appellant. Partijen zijn het er met elkaar over eens dat dit bedrag moet worden aangemerkt als vermogen. De Raad gaat dan ook hiervan uit. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of appellant aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan en of de hoogte van de terugvordering juist is vastgesteld.
Inlichtingenverplichting
4.3.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.2.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hij heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting. Hij heeft het college altijd tijdig op de hoogte gesteld. Ook heeft hij veelvuldig contact opgenomen met zijn klantmanagers en vragen gesteld over de ontslagvergoeding in relatie tot zijn bijstandsuitkering.
4.3.3.
Dat appellant een ontslagvergoeding toegekend heeft gekregen die op een derdengeldenrekening was overgemaakt, was bij het college vanaf de aanvang van de bijstand bekend. In verband hiermee is appellant destijds de extra verplichting opgelegd om het college op de hoogte te houden van de ontwikkelingen over de ontslagvergoeding. Nadat de ontslagvergoeding op 9 maart 2012 aan appellant was overgemaakt, beschikte hij over een aanmerkelijk bedrag en was het helder dat er geen BV werd opgericht. Het kon hem daarom op dat moment redelijkerwijs duidelijk zijn dat dit bedrag van invloed was op zijn bijstandsuitkering en dat hij dat moest melden. Dat hij van de ontslagvergoeding nog betalingen aan derden, zoals de Belastingdienst en zijn ex-partner, moest doen maakt dat niet anders. Niet is gebleken dat appellant van de overboeking op 9 maart 2012 melding heeft gemaakt. De brieven en e-mailberichten die appellant in hoger beroep heeft overgelegd bevatten slechts algemene vragen en opmerkingen over de ontslagvergoeding in relatie tot de aan appellant verleende bijstand. Door het college niet te informeren over de feitelijke overboeking van de ontslagvergoeding op zijn bankrekening heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden. De beroepsgrond slaagt niet.
De terugvordering
4.4.1.
Uitgangspunt voor de berekening van de hoogte van de terugvordering in deze zaak is het bedrag aan vermogen dat het vrij te laten vermogen overstijgt.
4.4.2.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW wordt, voor zover hier van belang, onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken verminderd met de aanwezige schulden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11 van de Wet werk en bijstand, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.4.3.
Tussen partijen is niet in discussie dat voor het vaststellen van de vermogenspositie van appellant op de ontvangen ontslagvergoeding de volgende posten in mindering moeten worden gebracht: de inkomstenbelasting over 2012, de ten onrechte ontvangen zorg- en huurtoeslag over 2012 en het bedrag dat appellant verschuldigd is aan zijn ex-partner.
Appellant heeft - zoals ter zitting nader toegelicht - aangevoerd dat het college bij de vermogensvaststelling is uitgegaan van een onjuist bedrag aan huurtoeslag en ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een door hem aan de Belastingdienst betaald bedrag van
€ 1.053,-.
4.4.4.
Uit de stukken blijkt het volgende. Bij beschikking van 29 december 2011 heeft de Belastingdienst appellant een voorschot huurtoeslag toegekend van € 2.913,-. Bij beschikking van 16 november 2013 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag definitief berekend, vastgesteld op een bedrag van € 1.860,- en appellant meegedeeld dat hij een bedrag van
€ 1.053,- moet terugbetalen. Appellant heeft dit bedrag op 19 november 2013 overgemaakt aan de Belastingdienst. Bij beschikking van 28 februari 2014 heeft de Belastingdienst meegedeeld dat naar aanleiding van nieuwe gegevens de eerdere definitieve berekening van de huurtoeslag is aangepast, vastgesteld op € 0,- en dat appellant € 1.860,- moet terugbetalen. Appellant heeft dit bedrag op 13 mei 2014 overgemaakt aan de Belastingdienst. Naar aanleiding van een Verzoek Bijzondere situatie huurtoeslag van appellant heeft de Belastingdienst de huurtoeslag opnieuw berekend. Uit de bankafschriften van appellanten blijkt dat de Belastingdienst op 20 mei 2014 een bedrag van € 546,- aan huurtoeslag heeft nabetaald. Uit het voorgaande volgt dat de Belastingdienst het bedrag van € 1.053,- heeft meegenomen in de berekening van de huurtoeslag. Het college heeft zich terecht op deze gegevens gebaseerd. De beroepsgrond mist dan ook feitelijke grondslag en slaagt daarom niet.
4.4.5.
Appellant heeft daarnaast gesteld dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het bedrag van € 5.000,- dat hij aan zijn zoon heeft overgemaakt. Zijns inziens had ook dit bedrag in mindering moeten worden gebracht op zijn vermogenspositie, omdat hij daar niet over kon beschikken.
4.4.6.
Het college heeft aan de intrekking en terugvordering over de te beoordelen periode ten grondslag gelegd dat appellant beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens met als gevolg dat hij in die periode ten onrechte te veel bijstand heeft ontvangen. Voor de intrekking en terugvordering van de bijstand over de te beoordelen periode is evenwel niet bepalend of appellant ten tijde van het overmaken van de ontslagvergoeding over dat vermogen beschikte of redelijkerwijs kon beschikken, maar of daarvan sprake is in de te beoordelen periode. Tussen partijen is niet in geschil, zoals ook blijkt uit de betreffende bankafschriften, dat de ontslagvergoeding op 9 maart 2012 is overgemaakt naar de bankrekening van appellant en dat hij vervolgens op 2 augustus 2012 een bedrag van € 5.000,- heeft overgeboekt naar de bankrekening van zijn zoon. Appellant heeft dan ook terecht aangevoerd dat hij vanaf 1 februari 2015 niet meer feitelijk over dat bedrag heeft kunnen beschikken. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode redelijkerwijs wel over dit bedrag kon beschikken. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat appellant op 1 februari 2015 niet meer de beschikking had over een vermogen boven de toepasselijke vrijlatingsgrens. Dit betekent dat deze grondslag van het besluit van 1 november 2016 onjuist is. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal daarom moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat aan het besluit van 28 augustus 2015 hetzelfde gebrek kleeft en het niet aannemelijk is dat het college dit gebrek kan herstellen, zal de Raad het besluit van
28 augustus 2016 herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1,050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 november 2016;
  • herroept het besluit van 28 augustus 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit van 1 november 2016;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) J.B. Beerens