ECLI:NL:CRVB:2020:66

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
19/935 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inbreuk op het recht van onaantastbaarheid van het lichaam van politiemedewerkers door DNA-afnamebeleid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de weigering van twee politiemedewerkers om hun DNA af te staan ten behoeve van de DNA-eliminatiedatabank. De korpschef van politie had beleid vastgesteld dat medewerkers die niet vrijwillig DNA afstonden, niet meer mochten werken op bepaalde plaatsen delict. De rechtbank had eerder geoordeeld dat dit beleid geen inbreuk maakte op de grondrechten van de medewerkers, omdat het afstaan van DNA op basis van vrijwilligheid zou zijn. De CRvB oordeelde echter anders. De Raad stelde vast dat de medewerkers geen daadwerkelijke vrije keuze hadden om hun DNA niet af te staan, omdat weigering zou leiden tot aanzienlijke nadelige gevolgen voor hun werk. Dit betekende dat er een ongeoorloofde inbreuk was gemaakt op hun recht op onaantastbaarheid van het lichaam, zoals vastgelegd in artikel 11 van de Grondwet. De CRvB vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de appellanten gegrond. De besluiten van de korpschef werden herroepen, en de Raad oordeelde dat de korpschef niet het recht had om de medewerkers te straffen voor hun weigering om DNA af te staan. De korpschef werd ook veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

19.935 AW, 19/936 AW

Datum uitspraak: 30 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
22 januari 2019, 18/4801 en 18/4805 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats 1] (appellant 1)
[appellant 2] te [woonplaats 2] (appellant 2)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H. Oosting hoger beroepen ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellanten zijn nadere stukken ingediend.
De korpschef heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. C. Pol. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Haverkamp, A.H.O. Hendrikx en T.A.R. Dekkers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellanten zijn werkzaam in de functie van [functie] ( [functie] ), bij de eenheid [eenheid] , Dienst [Dienst] , team [team] , schaal 8. Medewerkers met deze functie zijn bevoegd forensisch opsporingsonderzoek uit te voeren op plaatsen delict tot en met niveau Maatwerk-Plus en op plaatsen delict.
1.2.
Op 6 juli 2016 heeft de korpschef met instemming van de Centrale Ondernemingsraad het Reglement DNA-eliminatiedatabank Forensische Opsporing Politie (Reglement) vastgesteld. In artikel 2 van het Reglement staat dat de DNA-eliminatiedatabank uitsluitend tot doel heeft de informatievoorziening in het kader van de ondersteuning aan de uitvoering van de politietaak, als bedoeld in artikel 3 van de Politiewet 2012, te verbeteren, door de aangetroffen DNA-sporen te vergelijken met het DNA-profiel van degene, die deze sporen mogelijk bij zijn of haar optreden heeft achtergelaten. Die vergelijking is nodig om het DNA-profiel van betrokkene uit te sluiten van het opsporingsonderzoek, om aldus foutieve veronderstellingen te voorkomen en valse verwachtingen in het opsporingsonderzoek uit te sluiten. In artikel 3 van het Reglement staat dat van ambtenaren van de politie die regelmatig optreden op plaatsen delict of op andere plaatsen waar met sporen wordt gewerkt, in het bijzonder het personeel van de teams [team] , maar ook van personen die diensten uitvoeren in dienst van of ten behoeve van de politie (bijvoorbeeld de schoonmakers van onderzoekruimten), DNA‑profielen kunnen worden bepaald die met een uniek SIN-nummer worden vastgelegd in de DNA-eliminatiedatabank bij het Nederlands Forensisch Instituut.
1.3.
Daarnaast heeft de korpschef op 6 juli 2016 nieuw beleid vastgesteld. Het nieuwe beleid houdt in dat de leidinggevende kan beslissen om de medewerker [team] niet meer op alle plaatsen delict te laten werken indien deze medewerker niet vrijwillig DNA af wil staan ten behoeve van de DNA-eliminatiedatabank.
1.4.
Desgevraagd hebben appellanten geweigerd hun DNA af te staan ten behoeve van de DNA-eliminatiedatabank.
1.5.
Bij afzonderlijke besluiten van 2 januari 2018 heeft de korpschef het onder 1.3 genoemde beleid ten uitvoer gebracht door appellanten vanaf 1 januari 2018 niet meer in te zetten op en toe te laten tot de Maatwerk en Maatwerk-Plus plaatsen delict.
1.6.
Bij afzonderlijke besluiten van 23 juli 2018 (bestreden besluiten) heeft de korpschef de bezwaren van appellanten voor zover gericht tegen de vaststelling van het Reglement en het nieuwe beleid niet-ontvankelijk verklaard. De korpschef heeft verder geoordeeld dat de brieven van 2 januari 2018 de rechtspositie van appellanten niet raken. Inhoudelijk heeft de korpschef de beslissing gehandhaafd om appellanten vanaf 1 januari 2018 niet meer in te zetten en toe te laten op de Maatwerk en Maatwerk-Plus plaatsen delict.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd, voor zover daarbij is vastgesteld dat de afzonderlijke brieven van 2 januari 2018 geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voor het overige zijn de bestreden besluiten in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de korpschef met het toepassen van het Reglement en het uitvoeren van het beleid geen inbreuk maakt op (internationale) grondrechten omdat het afstaan van DNA ten behoeve van de DNA‑eliminatiedatabank op basis van vrijwilligheid geschiedt. Dat appellanten niet meer worden ingezet en toegelaten tot Maatwerk en Maatwerk-Plus plaatsen delict is een gevolg van hun eigen keuze om niet mee te werken aan het afstaan van DNA. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin omdat appellanten niet kenbaar hebben gemaakt ten opzichte van welke collega’s sprake zou zijn van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling.
3.1.
Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank hun beroepen ongegrond heeft verklaard. Zij stellen zich in hoger beroep - samengevat - op het standpunt dat de korpschef geen rechtspositionele gevolgen mag verbinden aan het niet afstaan van DNA-materiaal ten behoeve van de DNA-eliminatiedatabank. Zij betogen dat de korpschef hiermee inbreuk maakt op hun grondwettelijk recht op onaantastbaarheid van hun lichaam. Hiervoor is volgens artikel 11 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de artikelen 3 en 7 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie een wettelijke grondslag vereist. Appellanten stellen dat deze wettelijke grondslag ontbreekt. Voorts betogen appellanten dat de rechtbank ten onrechte het dienstbelang boven het persoonlijk belang van appellanten heeft gesteld en doen zij een gemotiveerd beroep op het gelijkheidsbeginsel.
3.2.
De korpschef betoogt dat het appellanten vrij staat al dan niet medewerking te verlenen aan de DNA-eliminatiedatabank. Dat deze beslissing gevolgen heeft voor hun inzetbaarheid, doet niet af aan het vrijwillige karakter van hun beslissing. Door het intreden van deze gevolgen worden de grondrechten van appellanten dan ook niet beperkt. De korpschef beroept zich op vaste rechtspraak. Deze rechtspraak houdt in dat het bevoegd gezag een grote mate van vrijheid heeft in het vaststellen van de inrichting van zijn organisatie, de te verrichten werkzaamheden en de wijze waarop deze moeten geschieden. De vaststelling en indeling van het rooster valt binnen die beleidsvrijheid (uitspraak van 21 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:578).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De besluiten van 2 januari 2018 strekken ertoe dat appellanten een deel van hun reguliere werkzaamheden niet mogen verrichten, namelijk het verrichten van werkzaamheden op de Maatwerk en Maatwerk-Plus plaatsen delict. Dit verandert pas wanneer zij hun DNA ten behoeve van de DNA-eliminatiedatabank afstaan. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de korpschef aldus rechtspositionele gevolgen heeft verbonden aan de weigering van appellanten om DNA af te staan ten behoeve van de DNA-eliminatiedatabank.
4.2.
De Raad ziet aanleiding de rechtmatigheid van de besluiten van de korpschef in de eerste plaats te beoordelen aan de hand van artikel 11 van de Grondwet. Op grond van deze bepaling heeft ieder recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen. Dit brengt mee dat een bevoegdheid tot het, zonder daadwerkelijk vrijwillig gegeven toestemming van de betrokkene, inbreuk maken op dat recht door het van zijn lichaam afnemen van daarvan deel uitmakend materiaal, zoals wangslijm, slechts kan berusten op een beperking van dat recht die bij of krachtens de wet uitdrukkelijk is voorzien (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 2 juli 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8571).
4.3.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellanten voor het afstaan van hun DNA geen keuze is geboden op basis van daadwerkelijke vrijwilligheid. Daartoe wordt overwogen dat toestemming niet mag worden geacht vrijelijk te zijn verleend indien de betrokken ambtenaar geen echte of vrije keuze heeft of zijn toestemming niet kan weigeren of intrekken zonder nadelige gevolgen. Appellanten hebben geen vrije keuze gehad, reeds omdat zij hun toestemming niet konden weigeren zonder (aanzienlijke) nadelige gevolgen.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de korpschef geen bij of krachtens de wet uitdrukkelijk voorziene bevoegdheid heeft tot het, zonder daadwerkelijk vrijwillig gegeven toestemming, afnemen van wangslijm van medewerkers van de politie ten behoeve van de DNA-eliminatiedatabank. Nu in dit geval een wettelijke grondslag ontbreekt is de beperking door de korpschef van het grondrecht van appellanten op onaantastbaarheid van het lichaam in strijd met artikel 11 van de Grondwet.
4.5.
De grote mate van vrijheid van de korpschef bij de inrichting van zijn organisatie gaat echter niet zover dat daarmee een ongeoorloofde inbreuk gemaakt mag worden op de grondrechten van de politiemedewerkers. De korpschef mocht daarom niet besluiten om appellanten, vanwege hun weigering DNA af te staan, geen werkzaamheden te laten verrichten op de Maatwerk en Maatwerk-Plus plaatsen delict.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen van appellanten slagen. De aangevallen uitspraak, met uitzondering van de bepalingen over proceskosten en griffierecht en voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen. De Raad ziet aanleiding om tot finale geschilbeslechting te komen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door de afzonderlijke besluiten van 2 januari 2018 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten.
5. Aanleiding bestaat de korpschef te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden, gelet op de samenhang van de zaken, begroot op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten van 23 juli 2018;
  • herroept de besluiten van 2 januari 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 23 juli 2018;
  • veroordeelt de korpschef in de gezamenlijke proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.050,-;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant 1 het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 259,- vergoedt;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant 2 het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 259,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) R.I.S. van Haaren