ECLI:NL:CRVB:2020:656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
12 maart 2020
Zaaknummer
17/3869 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met ontvangst van contanten

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard. De bijstand is ingetrokken per 1 juli 2014, en het college vordert kosten van bijstand terug over de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 juli 2015, tot een bedrag van € 7.527,43. De reden voor deze intrekking en terugvordering is dat appellante op 27 juni 2014 een bedrag van € 15.000,- in contanten heeft ontvangen. Daarnaast wordt gesteld dat een op 28 juni 2014 aangeschafte auto ter waarde van € 7.200,- tot het vermogen van appellante moet worden gerekend.

Appellante heeft een overeenkomst met haar ex-partner waarin staat dat zij € 15.000,- in contanten zal ontvangen. De ex-partner heeft bevestigd dat hij dit bedrag op 27 juni 2014 aan appellante heeft betaald. Appellante betwist echter dat het om € 15.000,- gaat en stelt dat het bedrag € 12.000,- was. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor deze bewering en dat het aannemelijk is dat appellante daadwerkelijk € 15.000,- heeft ontvangen.

Daarnaast heeft appellante niet kunnen aantonen dat zij dit bedrag op dezelfde dag heeft gebruikt om schulden af te lossen. De verklaringen die zij heeft overgelegd zijn niet overtuigend en er zijn geen duidelijke aanwijzingen dat zij schulden had op het moment van haar aanvraag voor bijstand. De Centrale Raad van Beroep concludeert dat het bedrag van € 15.000,- tot het vermogen van appellante moet worden gerekend, en dat het hoger beroep niet slaagt. De beslissing van de rechtbank Gelderland wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3869 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 april 2017, 16/2876 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard (college)
Datum uitspraak: 10 maart 2020
Zitting heeft: P.W. van Straalen
Griffier: L.R. Daman
Namens appellante is verschenen mr. M. Metin, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.F. Manse.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Het gaat in deze zaak om een intrekking en een terugvordering van bijstand. Het college heeft de bijstand ingetrokken per 1 juli 2014 en kosten van bijstand teruggevorderd over de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 juli 2015 tot een bedrag van € 7.527,43. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante op 27 juni 2014 een bedrag van € 15.000,- in contanten heeft ontvangen. Daarnaast moet volgens het college een op 28 juni 2014 aangeschafte auto ter waarde van € 7.200,- tot het vermogen van appellante worden gerekend.
2. In een tussen appellante en haar ex-partner opgestelde “Overeenkomst gelden t.b.v. scheiding” staat dat appellante € 15.000,- in contanten van haar ex-partner zal ontvangen. De ex-partner heeft verklaard dat hij diezelfde dag, 27 juni 2014, daadwerkelijk het genoemde bedrag aan appellante heeft betaald. Appellante betwist niet dat zij die dag een geldbedrag heeft ontvangen. Zij stelt echter dat dit een bedrag van € 12.000,- is geweest en niet een bedrag van € 15.000,-. Aanknopingspunten daarvoor ontbreken. Op grond van de overeenkomst, het feit dat appellante zelf ook stelt dat zij uit hoofde van die overeenkomst dezelfde dag geld heeft ontvangen, en de verklaring van de ex-partner, dat dit het in de overeenkomst genoemde bedrag van € 15.000,- is geweest, is aannemelijk dat appellante € 15.000 heeft ontvangen op 27 juni 2014.
3. Niet aannemelijk is dat appellante, zoals zij stelt, dit bedrag op diezelfde dag heeft gebruikt om schulden af te lossen. Zij heeft weliswaar drie ongedateerde verklaringen overgelegd, waarin staat dat zij gelden heeft voldaan ter aflossing van schulden tot in totaal € 12.000,-, maar aan die achteraf opgestelde verklaringen komt niet de betekenis toe die appellante daaraan toekent. Niet duidelijk wordt op welke schulden er met welke gelden zou zijn afgelost. Bovendien heeft appellante ten tijde van haar aanvraag van 16 juni 2014 vermeld dat zij geen schulden had en hier ook tijdens het Poortwachtergesprek op 11 juli 2014 geen melding van gemaakt. Dit betekent dat het geldbedrag van € 15.000,- tot het vermogen van appellante moet worden gerekend. Gelet op het verhandelde ter zitting behoeft in dat geval de grond met betrekking tot de auto geen bespreking meer.
4. Het hoger beroep slaagt niet. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) L.R. Daman (getekend) P.W. van Straalen