ECLI:NL:CRVB:2020:63

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
14 januari 2020
Zaaknummer
18-5990 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake budget Meedoenregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin hun beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg ongegrond werd verklaard. Appellanten hadden bezwaar gemaakt tegen de toekenning van een budget van € 100,- in het kader van de Meedoenregeling 2018, omdat zij ook recht zouden hebben op budgetten over de jaren 2016 en 2017. Het college had hun bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 januari 2020 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad overweegt dat het budget in het kader van de Meedoenregeling slechts een geldigheidsduur van één jaar heeft en dat het niet mogelijk is om budgetten van voorgaande jaren mee te nemen naar het huidige jaar. Hierdoor hebben appellanten geen procesbelang bij hun verzoek om beoordeling van de budgetten over de jaren 2016 en 2017, aangezien deze budgetten inmiddels zijn vervallen. De Raad heeft het hoger beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is er tijdens de zitting gesproken over de wens van beide partijen om een goede verstandhouding te behouden en is er een suggestie gedaan voor onderling overleg onder leiding van een bemiddelaar. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5990 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 september 2018, 18/2188 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 14 januari 2020
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2020. Appellanten zijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Onwijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Aan appellanten is sinds 9 september 2016 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Het college heeft in een besluit van 10 januari 2018 aan appellant een budget beschikbaar gesteld van € 100,- in het kader van de Meedoenregeling 2018. Appellanten hebben tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft het college in een besluit van 16 januari 2018 alsnog aan beide appellanten ieder een budget van € 100,- beschikbaar gesteld. Appellanten hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, omdat zij ook over de jaren 2016 en 2017 een budget wilden.
1.3.
Het college heeft in een besluit van 15 februari 2018 de bezwaren van appellanten
niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten voeren kort weergegeven aan dat zij wel belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling, omdat zij ook recht hebben op budgetten in het kader van de Meedoenregeling over de jaren 2016 en 2017.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift wil ook echt kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
4.2.
Het budget in het kader van de Meedoenregeling heeft een geldigheidsduur van een jaar en (het restant van) het budget kan niet worden meegenomen naar een volgend kalenderjaar. Zoals op de zitting is besproken, kunnen degenen die een budget beschikbaar gesteld hebben gekregen online bepaalde diensten of producten afnemen tot het maximum van € 100,-. Er moet dus worden ingelogd in een systeem en van daaruit kan het budget worden uitgegeven. Na een jaar vervalt het budget en kan deze niet meer worden uitgegeven. Het is dus niet zo dat het college per jaar een bedrag van € 100,- betaalt aan een betrokkene. Dit betekent dus dat appellanten met het hoger beroep niet kunnen bereiken dat zij alsnog over de jaren 2016 en 2017 de budgetten krijgen toegekend omdat deze budgetten inmiddels zijn vervallen. Het budget over het jaar 2016 had immers een geldigheidsduur tot en met 31 december 2016 en het budget over het jaar 2017 een geldigheidsduur tot en met 31 december 2017.
4.3.
Hieruit volgt dat appellanten geen procesbelang hebben bij een beoordeling over de Meedoenregeling. Het hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.4.
Met partijen is op de zitting verder gesproken over de problematiek die bij hen en tussen hen speelt. Beide partijen hebben de wens te kennen gegeven om een onderlinge goede verstandhouding te hebben waarin open overleg met respect mogelijk is. Appellanten hebben te kennen gegeven verschillende onderwerpen te willen bespreken. De Raad geeft partijen in overweging om een onderling overleg te starten, bij voorkeur onder leiding van een (onafhankelijke) bemiddelaar.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) M. Buur