ECLI:NL:CRVB:2020:615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
17/4446 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot gokactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 17 november 2011 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van de appellant over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 augustus 2016 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.085,56 teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn gokactiviteiten en de daaruit ontvangen winsten.

De voorzieningenrechter heeft het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op volledige of aanvullende bijstand, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende inzichtelijk had gemaakt welke bedragen hij had gewonnen en dat zijn verklaring over het gokken niet onderbouwd was met concrete gegevens.

De Raad heeft de eerdere uitspraak vernietigd en het beroep tegen het besluit van 27 maart 2017 gegrond verklaard. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 2.362,50 voor verleende rechtsbijstand. De Raad heeft tevens bepaald dat het college het betaalde griffierecht van in totaal € 170,- aan de appellant moet vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

17.4446 PW-PV, 20/85 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 19 mei 2017, 17/2659 en 17/2660 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 9 maart 2020
Zitting heeft: W.H. Bel
Griffier: S.H.H. Slaats
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L. van Dinter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om te onderzoeken of partijen een minnelijke schikking konden bereiken.
Bij brief van 16 december 2019 heeft het college te kennen gegeven dat een schikking niet is bereikt.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 3 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L. van Dinter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.
De Raad heeft, na sluiting van het onderzoek ter zitting, met toepassing van artikel 8:67, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat mondeling uitspraak wordt gedaan en dat die uitspraak wordt verdaagd tot 9 maart 2020.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 maart 2017 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dit ziet op de hoogte van de terugvordering;
  • herroept het besluit van 3 oktober 2016 in die zin dat de hoogte van de terugvordering wordt bepaald op € € 18.115,89 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 27 maart 2017;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.362,50;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellant ontving vanaf 17 november 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 3 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 maart 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 augustus 2016
(te beoordelen periode) ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.085,56 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van gokactiviteiten en de daaruit ontvangen gokwinsten, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Bij besluit van 4 januari 2017 heeft het college het bedrag van de terugvordering voor zover deze betrekking heeft op het jaar 2016 gebruteerd en verhoogd met een bedrag van
€ 3.030,33. Hiermee komt het terugvorderingsbedrag uit op een totaalbedrag van € 18.115,89.
3. Appellant heeft op 30 augustus 2016 verklaard dat hij regelmatig gokte en daarmee bedragen heeft verloren maar ook gewonnen. Een deel van het gewonnen geld stortte hij op zijn rekening en een ander deel gebruikte hij voor de kosten van levensonderhoud. Dat appellant met zijn gokactiviteiten ook regelmatig bedragen heeft verloren, doet er niet aan af dat de door hem gewonnen bedragen van invloed kunnen zijn op - de omvang van - het recht op bijstand. Dit had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn, te meer omdat hij zelf heeft verklaard deze bedragen onder meer te hebben ingezet voor zijn levensonderhoud. Hieruit volgt dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij ondanks schending van de inlichtingenverplichting over de te beoordelen periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Hij heeft niet inzichtelijk gemaakt welke bedragen hij wanneer heeft gewonnen. Appellant heeft wel gesteld dat hij met het gokken meer heeft verloren dan gewonnen, maar heeft die stelling niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens, bijvoorbeeld in de vorm van een deugdelijke administratie. Reeds omdat appellant zelf heeft verklaard dat hij de gewonnen bedragen deels per kas op zijn bankrekening heeft gestort en deels contant heeft besteed, kan uit de bankafschriften niet worden opgemaakt dat alle daarop zichtbare kasstortingen een volledig beeld geven van de door appellant gewonnen bedragen.
5. Uit het voorgaande volgt dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Het college was daarom gehouden de bijstand van appellant over deze periode in te trekken en terug te vorderen.
6. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is geen sprake. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellant heeft in dit verband gewezen op zijn psychische klachten. Hij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat deze het gevolg zijn van, of in onaanvaardbare mate zijn verergerd door de terugvordering. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat (verdere) terugvordering onaanvaardbare financiële gevolgen heeft. Van belang is verder dat appellant bij de verdere tenuitvoerlegging van de terugvordering de bescherming heeft van de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering of deze bescherming zo nodig kan inroepen.
7. De Raad overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van 14 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2300, ambtshalve het volgende. Het besluit van 4 januari 2017 is, nu daarmee niet aan appellant tegemoet is gekomen, aan te merken als een wijziging van het besluit van 3 oktober 2016 als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. Het bezwaar tegen het besluit van 3 oktober 2016 moet daarom worden aangemerkt als mede betrekking hebbend op het besluit van 4 januari 2017. Het college heeft dit echter verzuimd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
8. Het college is veroordeeld in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.312,50 in hoger beroep, in totaal
€ 2.362,50 voor verleende rechtsbijstand.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) S.H.H. Slaats (getekend) W.H. Bel