ECLI:NL:CRVB:2020:61

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
14 januari 2020
Zaaknummer
17-5411 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvraag en bedrijfskapitaal op grond van BBZ wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die van 8 april 2014 tot 1 april 2016 bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Deze aanvraag was gericht op het dekken van de noodzakelijke kosten van bestaan en bedrijfskapitaal voor een nieuw op te richten onderneming die zich richtte op de ontwikkeling van een milieuvriendelijke warmte-/koude-pomp.

Het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard heeft de aanvraag afgewezen, onder verwijzing naar een advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), dat concludeerde dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar was. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zijn bezwaren herhaald, maar de Raad heeft geoordeeld dat er geen concrete aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het IMK-advies. De Raad bevestigde dat appellant onvoldoende objectieve gegevens had ingediend om zijn stelling van levensvatbaarheid te onderbouwen.

De Raad concludeerde dat het college zorgvuldig had gehandeld en dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was. Het verzoek van appellant om schadevergoeding werd afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad benadrukte dat appellant in de gelegenheid was gesteld zijn bezwaren naar voren te brengen en dat er geen sprake was van onzorgvuldig onderzoek of besluitvorming.

Uitspraak

17.5411 PW

Datum uitspraak: 14 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 juni 2017, 16/2051 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.S. Cuperus, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2019. Namens appellant is mr. Cuperus verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kindt-Jiawan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 8 april 2014 tot 1 april 2016 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 5 augustus 2015 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Daarbij heeft appellant het ondernemingsplan [ondernemingsplan 1] van 3 augustus 2015 en het ondernemingsplan [ondernemingsplan 2] van 10 augustus 2015 ingediend. Appellant heeft het plan opgevat om een eenvoudige, goedkope en milieuvriendelijke warmte-/koude-pomp te ontwikkelen en op de markt te brengen op grond van het principe van de Stirlingmotor.
1.3.
Het college heeft het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) gevraagd advies uit te brengen. Het IMK heeft op 8 september 2015 een adviesrapport over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant uitgebracht. Het IMK heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf.
1.4.
Appellant heeft schriftelijk uitvoerig op het adviesrapport van het IMK gereageerd. Het IMK heeft hierin geen aanleiding gezien het advies over de levensvatbaarheid te wijzigen.
1.5.
Bij besluit van 19 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 maart 2016, heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat het bedrijf dat appellant wil beginnen niet levensvatbaar is. Het college heeft daarbij het advies van het IMK overgenomen. Het college ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan het advies.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ten aanzien van de levensvatbaarheid en het advies van het IMK heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor “eiser” appellant moet worden gelezen en voor “verweerder” het college:
“7. Anders dan eiser heeft aangevoerd zijn geen concrete aanknopingspunten aanwezig om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies van IMK of aan de inhoud daarvan. IMK heeft het ondernemingsplan van eiser bestudeerd, een gesprek gevoerd met eiser als aanstaande ondernemer, markt- en bronnenonderzoek verricht en er heeft collegiale toetsing plaatsgevonden, waarbij de uiteindelijke toetsing is gedaan door een senior-adviseur. Vervolgens is IMK op 13 oktober 2015 schriftelijk ingegaan op de reactie van eiser op het adviesrapport. Verder is niet gebleken dat het advies feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd. Samengevat heeft IMK aan het advies ten grondslag gelegd dat eiser geen ervaring heeft op het gebied van zelfstandig ondernemerschap, dat hij geen relevante werkervaring heeft op het beoogde vakgebied, dat hij geen marktonderzoek heeft gedaan naar de toepasbaarheid van en belangstelling voor de nog verder te ontwikkelen producten, dat hij in de beoogde sector nog geen netwerk heeft en dat zal moeten bouwen, dat er onvoldoende sprake is van onderscheidend vermogen, dat in het ondernemingsplan geen investeringsprognose of exploitatiebegroting is opgenomen, dat IMK een kredietbehoefte van € 68.900,00 heeft berekend, alsmede dat IMK niet verwacht dat eiser in staat zal zijn de taakstellende brutowinst van € 90.000,00 te behalen. IMK is derhalve ingegaan op de ondernemerscapaciteiten van eiser, de bedrijfsformule en de concurrentiepositie. Verder omvat het advies een financiële analyse en is de kredietbehoefte en financiële positie van appellant in kaart gebracht, waarbij IMK een met cijfers onderbouwde prognose van de te verwachten bedrijfsresultaten heeft gegeven.
8. Eiser heeft geen objectieve gegevens, bijvoorbeeld een tegenadvies, ingebracht die zijn stelling dat het bedrijf wel levensvatbaar is afdoende onderbouwen. Het door hem overgelegde ondernemingsplan, waarin gunstige prognoses zijn opgenomen, is daartoe onvoldoende. Louter eigen verwachtingen van de ondernemer omtrent de te verwachten omzet en over de levensvatbaarheid, vormen onvoldoende basis voor het toekennen van een bedrijfskrediet en/of periodieke bijstand als zelfstandige. Voor het door eiser verlangde technische haalbaarheidsonderzoek zal hij zelf opdracht moeten verstrekken aan een daarvoor geschikt bedrijf. Dat is niet aan verweerder, het IMK of de rechtbank.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de zorgvuldigheid van het door het college uitgevoerde onderzoek en het IMK-advies zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe. Dat het IMK niet eerst een conceptadvies voor commentaar naar appellant heeft gestuurd alvorens het advies naar het college te sturen, betekent niet dat sprake is van onzorgvuldig onderzoek. Het college heeft alvorens op de aanvraag te beslissen het adviesrapport naar appellant gestuurd en appellant heeft hierop een zienswijze gegeven. Het college heeft deze zienswijze vervolgens voorgelegd aan het IMK en de reactie van het IMK betrokken in de besluitvorming. Appellant is verder zowel in de bezwaar- als in de beroepsprocedure voldoende in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het advies van het IMK naar voren te brengen. Van onzorgvuldig onderzoek of onzorgvuldige besluitvorming is dan ook geen sprake.
4.2.
Het beroep van appellant op de “hardheidsclausule” slaagt evenmin. De gemachtigde van appellant heeft desgevraagd ter zitting niet kunnen toelichten welke hardheidsclausule wordt bedoeld. In het Bbz 2004 zijn ook geen bepalingen opgenomen die een hardheidsclausule bevatten. Daarbij komt dat appellant in de periode waarin de besluitvorming heeft plaatsgevonden bijstand op grond van de PW ontving en daarmee in zijn levensonderhoud kon voorzien. Deze bijstand is op verzoek van appellant zelf met ingang van 1 april 2016 beëindigd.
4.3.
Het verzoek van appellant om hervatting van de bijstand is geen onderdeel van dit geding. Indien appellant opnieuw bijstand wenst, dient hij een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop is het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade niet voor toewijzing vatbaar.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2020.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) S.H.H. Slaats