ECLI:NL:CRVB:2020:605

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
18/761 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging bijstandsverlening op basis van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving bijstand op basis van de Participatiewet, maar zijn bijstandsverlening werd beëindigd omdat hij de gevraagde inlichtingen over zijn woon- en leefsituatie niet tijdig had verstrekt. Appellant diende op 7 maart 2017 een nieuwe aanvraag in, maar het college kon niet vaststellen of hij op het opgegeven adres woonachtig was. Dit leidde tot afwijzing van zijn aanvraag. De rechtbank bevestigde het besluit van het college, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld. De Raad concludeert dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De onderzoeksresultaten, waaronder huisbezoeken en verklaringen van de huismeester, ondersteunen het standpunt van het college dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. De Raad oordeelt dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant een grond vormt voor de beëindiging van de bijstandsverlening. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

18.761 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
26 januari 2018, 17/3213 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
Datum uitspraak: 10 maart 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.E. Menick, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Namens appellant is mr. M. Öz, advocaat, verschenen, waarnemend voor mr. Menick. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van der Wal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Het college heeft bij besluit van 10 februari 2017 de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2017 beëindigd (lees: ingetrokken), omdat appellant de gevraagde inlichtingen over zijn woon- en leefsituatie niet binnen de daartoe gestelde hersteltermijn had verstrekt. Daardoor kon het college niet vaststellen of appellant nog langer recht had op bijstand.
1.2.
Op 7 maart 2017 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Hij heeft daarbij vermeld dat hij sinds 30 mei 2016 een woning huurt op adres Y te [gemeente 1] (opgegeven adres). Twee casemanagers van de gemeente Zaanstad hebben naar aanleiding van de aanvraag een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben zij onder meer bankafschriften van alle lopende rekeningen van appellant over de periode van 1 januari 2017 tot en met 24 april 2017 bij hem opgevraagd. Tevens hebben zij op 23 maart 2017 en 27 maart 2017 geprobeerd een huisbezoek af te leggen op het opgegeven adres, waarbij de deur niet werd geopend. Een van hen heeft op 4 april 2017 appellant op een bankje voor het gebouw van het opgegeven adres aangetroffen. Appellant heeft toen verklaard dat hij de sleutel van de woning had verloren en daarom geen toegang tot de woning had. Bij een poging tot een huisbezoek op 19 april 2017 werd de deur van de woning geopend door een andere persoon (X) dan appellant, die verklaarde dat appellant er even niet was. Appellant heeft bij brieven van 10 april 2017 en 24 april 2017 schriftelijk een toelichting op zijn woon- en leefsituatie gegeven. De huismeester van het gebouw van het opgegeven adres is op 9 mei 2017 telefonisch door een casemanager gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 april 2017 en een rapport van 10 mei 2017.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
10 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2017 (bestreden besluit), de aanvraag af te wijzen. Het college heeft daaraan primair ten grondslag gelegd dat niet kan worden vastgesteld dat appellant woonachtig is op het door hem opgegeven adres en subsidiair dat appellant onvoldoende informatie heeft verschaft over zijn financiële situatie. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij voldoet aan de voorwaarden voor bijstand. Hij heeft de wettelijke inlichtingenverplichting niet geschonden, omdat hij alle informatie, voor zover mogelijk, heeft verstrekt. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat hij voorafgaand aan de aanvraag dakloos was en dat het college daarmee bekend was. Verder heeft appellant aangevoerd dat het college, gelet op zijn financiële positie, zijn bijstandbehoevendheid ook zonder bankafschriften had kunnen vaststellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 7 maart 2017, de datum waarop appellant de aanvraag om bijstand heeft ingediend, tot en met 10 mei 2017, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. In dat kader dient hij de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Dit betreft in het bijzonder de woon- en leefsituatie, waaronder het adres waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het voorgaande geldt ook wanneer de betrokkene voorafgaand aan de aanvraag dakloos was.
4.3.
Vervolgens is het aan het bijstandsverlenende orgaan om, in het kader van de onderzoeksplicht, deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Gelet op wat appellant heeft aangevoerd en het verhandelde ter zitting staat ter beoordeling of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, door op te geven dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres.
4.5.
Op welk adres een betrokkene zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De onderzoeksresultaten bieden in dit geval een toereikende grondslag voor de conclusie van het college dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.5.1.
Appellant is bij geen van de onder 1.2 vermelde huisbezoeken, noch bij de ontmoeting op 4 april 2017, in de woning op het opgegeven adres aangetroffen, terwijl in die woning op 19 april 2017 wel X is aangetroffen.
4.5.2.
Wat appellant in zijn schriftelijke verklaringen naar voren heeft gebracht, leidt niet tot de conclusie dat hij, ondanks de onder 4.5.1 vermelde bevindingen, op het opgegeven adres zijn hoofdverblijf had. De door appellant verstrekte informatie is namelijk niet eenduidig, zodat daaruit geen consistent beeld van de situatie ontstaat. Op het aanvraagformulier heeft appellant verklaard dat hij sinds mei 2016 woont op het opgegeven adres. Op 4 april 2017 heeft hij verklaard dat hij een afspraak had met de huismeester om de post op te halen, dat hij de sleutels van de woning vanaf 7 maart 2017 kwijt was en sindsdien bij een vriendin, [naam] , en/of zijn dochter heeft geslapen. Verder heeft appellant verklaard dat [naam] in [gemeente 2] woont, dat hij haar nog niet zo lang kent en haar naam/adres niet geeft. Op 10 april 2017 heeft appellant verklaard dat hij zijn sleutels in maart 2017 is kwijtgeraakt, nieuwe sleutels bij de huismeester heeft besteld maar daarvan geen kwitantie heeft. Het duurt volgens appellant zes weken voordat hij de sleutels krijgt, waardoor hij afwisselend in een geleende auto, bij zijn dochter en soms helemaal niet slaapt. In de brief van 24 april 2017 heeft appellant verklaard dat hij een aantal dagen bij zijn dochter heeft geslapen, dat een vriend van hem het slot van de woning op het opgegeven adres heeft geforceerd en er een nieuw slot heeft ingezet, dat hij sinds twee weken weer op dit adres slaapt, dat [naam] de moeder is van zijn twaalfjarige zoon en dat hij nooit bij haar slaapt.
4.5.3.
Tot slot is uit de door de huismeester afgelegde verklaring van 9 mei 2017 af te leiden dat in de te beoordelen periode appellant niet de woning op het opgegeven adres bewoonde. De huismeester heeft verklaard dat appellant vanaf 30 mei 2016 niet op het opgegeven adres heeft gewoond en dat hij hem ook nooit in de woning heeft gezien. Volgens de huismeester werd de woning op het opgegeven adres vanaf de aanvang van de huur bewoond door X, die hij regelmatig in en rondom de woning heeft aangetroffen. Over de verloren sleutels heeft de huismeester verklaard dat hij deze, nadat ze op enig moment in december 2016 in de brievenbus waren blijven zitten, uit de brievenbus heeft gehaald en aan X heeft gegeven. Appellant heeft betoogd dat de huismeester nooit aanwezig was, zodat het college niet mocht uitgaan van de betrouwbaarheid van de door hem gegeven inlichtingen. Dit betoog treft geen doel. De huismeester heeft verklaard dat hij vijf dagen per week in het gebouw aanwezig was, zodat de beroepsgrond dat het college de besluitvorming niet mede op die verklaring mocht baseren niet slaagt.
4.6.
Gelet op 4.5 tot en met 4.5.3 slaagt de beroepsgrond dat appellant wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had niet. Het bestreden besluit berust in zoverre dus op een juiste grondslag en kan om die reden in rechte standhouden.
4.7.
Het voorgaande brengt mee dat de beroepsgrond met betrekking tot de financiële situatie van appellant, die is gericht tegen de subsidiaire grondslag van het bestreden besluit, geen bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) T. Ali