ECLI:NL:CRVB:2020:6

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2020
Publicatiedatum
2 januari 2020
Zaaknummer
18/2716 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding onder de Wmo 2015

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college niet voldoende had onderbouwd waarom betrokkene, die lijdt aan niet-aangeboren hersenletsel en andere klachten, specialistische individuele begeleiding nodig had. Betrokkene had een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), maar het college had deze aanvraag afgewezen, met de stelling dat er sprake was van gebruikelijke hulp. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het college werd opgedragen om het besluit te heroverwegen, heeft het college een nieuw besluit genomen, maar dit werd opnieuw bestreden door betrokkene.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college met het nieuwe besluit niet heeft voldaan aan de eisen die de rechtbank had gesteld. De Raad bevestigt dat het medisch advies dat aan het besluit ten grondslag lag, onvoldoende inzicht biedt in de specifieke ondersteuningsbehoefte van betrokkene. De Raad concludeert dat het college de gebreken in de besluitvorming niet heeft hersteld en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. De Raad besluit zelf in de zaak te voorzien en kent aan betrokkene een maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding toe in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) voor een bepaalde periode. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

18.2716 WMO15, 19/2156 WMO15

Datum uitspraak: 2 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 januari 2018 (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van 13 april 2018, 16/7168 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 25 september 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit II) genomen en daarbij nadere stukken ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. R. Imkamp, advocaat, een verweerschrift ingediend en een zienswijze gegeven op bestreden besluit II.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2019. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Kooistra en mr. W. Breure. Namens betrokkene is haar zoon [naam zoon] verschenen, bijgestaan door mr. M.F. Vermaat, kantoorgenoot van mr. Imkamp.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen om te komen tot een schikking. Bij brief van 29 oktober 2019 heeft het college laten weten dat een schikking voor hem geen oplossing is.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene, geboren [in] 1964, is bekend met niet-aangeboren hersenletsel, lichamelijke en psychische klachten. In verband hiermee heeft CIZ haar op grond van het bepaalde bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor individuele begeleiding, verpleging en persoonlijke verzorging en heeft het zorgkantoor haar voor de realisering van deze zorg een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt. Sinds de inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) op 1 januari 2015 heeft betrokkene jegens het college aanspraak op (realisering van) een deel van deze zorg. Met het pgb heeft betrokkene zorg ingekocht bij haar zoon.
1.2.
Betrokkene heeft zich op 22 september 2015 bij het college gemeld voor een maatwerkvoorziening als bedoeld in de Wmo 2015.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 16 november 2015 de aanvraag voor een maatwerkvoorziening afgewezen omdat sprake is van gebruikelijke hulp. Voorts is de eerder verstrekte voorziening met ingang van 1 januari 2016 beëindigd.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 27 september 2016 (bestreden besluit I) heeft het college het besluit van 16 november 2015 herroepen. Onder verwijzing naar een medisch advies van
2 juni 2016 van SCIO Consult heeft het college aan betrokkene voor de periode van
10 oktober 2016 tot en met 10 oktober 2018 een maatwerkvoorziening voor specialistische individuele begeleiding verstrekt gedurende 10 uur per week in de vorm van zorg in natura. Omdat deze maatwerkvoorziening niet met terugwerkende kracht kan worden verstrekt heeft het college betrokkene voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 9 oktober 2016 een maatwerkvoorziening individuele begeleiding verstrekt voor 10 uur per week in de vorm van een pgb van maximaal € 20,- per uur.
1.5.
De rechtbank heeft bij de aangevallen tussenuitspraak, kort samengevat, overwogen dat uit het medische advies van 2 juni 2016 van SCIO Consult onvoldoende blijkt waarom betrokkene specialistische begeleiding nodig heeft en waaruit in het geval van betrokkene de specialistische begeleiding bestaat. Daardoor kan niet worden bepaald of de zoon van betrokkene in staat moet worden geacht de geïndiceerde ondersteuning te verlenen en of betrokkene mogelijk in aanmerking gebracht had dienen te worden voor een pgb. Het medisch advies mocht daarom niet zonder nadere motivering aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om het gebrek in bestreden besluit I te herstellen.
2. Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank vervolgens het beroep gegrond verklaard, bestreden besluit I vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de einduitspraak en de tussenuitspraak. Het college heeft laten weten zich zonder nadere informatie niet in staat te achten om het door de rechtbank geconstateerde gebrek in bestreden besluit I te herstellen. Het is de rechtbank daarom niet duidelijk geworden welke ondersteuning betrokkene nodig heeft, welke kennis daarvoor vereist is en waarom de zoon van betrokkene deze ondersteuning niet kan bieden.
3.1.
Het college heeft in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat de rechtbank door ook over de verstrekte maatwerkvoorziening te oordelen buiten de omvang van het geschil is getreden. Er stond enkel nog de vraag open of de verstrekte maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb kan worden verstrekt. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de medisch adviseur na zorgvuldig onderzoek heeft geconcludeerd dat betrokkene is aangewezen op specialistische individuele begeleiding en dat er geen redenen waren om te twijfelen aan deze conclusies. Het college heeft zich verder gekeerd tegen het oordeel in de aangevallen uitspraak dat onvoldoende duidelijk is waaruit de verstrekte specialistische individuele begeleiding bestaat. De aard van de voorziening verzet zich tegen een te gedetailleerde, statische en sturende nadere invulling van de voorziening in een besluit. Ten slotte heeft het college aangevoerd dat voldoende gemotiveerd is waarom de zoon de verstrekte maatwerkvoorziening niet kan bieden aan betrokkene. De zoon beschikt niet over de noodzakelijke kwalificaties en dit is de belangrijkste reden om het pgb te weigeren.
3.2.
Het college heeft naar aanleiding van de aangevallen uitspraak op 25 september 2018 bestreden besluit II genomen, waarbij het besluit van 16 november 2015 wederom is herroepen en aan betrokkene opnieuw voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 9 oktober 2016 gedurende 10 uur per week een maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding is verstrekt in de vorm van een pgb van maximaal € 20,- per uur en voor de periode van
10 oktober 2016 tot en met 9 oktober 2019 een maatwerkvoorziening voor specialistische individuele begeleiding gedurende 10 uur per week is verstrekt in de vorm van zorg in natura. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat betrokkene specialistische individuele begeleiding nodig heeft en dat zij vanaf 10 oktober 2016 niet (meer) in aanmerking komt voor een pgb omdat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 2.3.6 van de Wmo 2015. Het college heeft bestreden besluit II wederom gebaseerd op het medisch advies van 2 juni 2016 en voorts verwezen naar het Protocol Administratie 2018 (Protocol), de NANDA anamnese van
19 januari 2018, de Beleidsregels Sociaal Domein en bijlage 2 bij de deelovereenkomst maatwerkvoorziening begeleiding.
3.3.
Betrokkene heeft gevraagd de aangevallen uitspraken te bevestigen en bestreden besluit II te vernietigen omdat nog steeds geen deugdelijk onderzoek is verricht. Nog altijd is niet duidelijk welke ondersteuning betrokkene concreet nodig heeft en daarom kan nog steeds niet worden bepaald of deze ondersteuning met een pgb door haar zoon kan worden geboden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van het college tegen de aangevallen (tussen)uitspraak
4.1.
De grond dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden slaagt niet. De omvang van de verstrekte maatwerkvoorziening is tussen partijen niet in geschil, maar betrokkene heeft zowel in bezwaar als in beroep aangevoerd dat in het medisch advies op geen enkele wijze is gemotiveerd wat bedoeld wordt met specialistische individuele begeleiding en dat niet duidelijk is waarom de begeleiding die betrokkene nodig heeft niet door de zoon kan worden geboden. Daarmee was tussen partijen ook de verstrekte maatwerkvoorziening in geschil. Door dit in de beoordeling te betrekken, is de rechtbank dus niet buiten de omvang van het geschil getreden.
4.2.
De grond dat het medisch advies van 2 juni 2016 zorgvuldig tot stand is gekomen slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat niet inzichtelijk is waarom voor alle problemen waarvoor betrokkene ondersteuning behoeft specialistische begeleiding nodig is en waaruit de benodigde begeleiding bij betrokkene bestaat. Niet valt in te zien dat dit inzicht niet geboden zou kunnen worden. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat door het ontbreken van dit inzicht niet is vast te stellen of de zoon met een pgb de ondersteuning geheel of ten dele zou kunnen verlenen.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit II
4.4.
Bestreden besluit II wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.5.
Met betrokkene is de Raad van oordeel dat het college met bestreden besluit II de door de rechtbank geconstateerde gebreken niet heeft hersteld en daarmee geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Nog steeds is niet duidelijk wat betrokkene aan ondersteuning nodig heeft voor haar problemen bij de zelfredzaamheid en participatie en waarom alle benodigde begeleiding specialistisch zou moeten zijn. Zoals hiervoor is overwogen onder 4.2 is het medisch advies van 2 juni 2016 hiervoor onvoldoende. De verwijzing door het college naar de andere genoemde stukken biedt evenmin de vereiste onderbouwing, omdat hierin geen onderzoek is gedaan naar de concrete specifieke ondersteuningsbehoefte van betrokkene op grond van de Wmo 2015 (vergelijk de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819).
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit II gegrond moet worden verklaard en dit besluit moet worden vernietigd voor zover betrokkene daarbij in aanmerking is gebracht voor een maatwerkvoorziening specialistische individuele begeleiding in de vorm van zorg in natura. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat de procedure al lang loopt, dat het college al eerder in de gelegenheid is gesteld het gebrek in de besluitvorming te herstellen, dat dit nog steeds niet is gelukt en dat de periode waarover de maatwerkvoorziening is verstrekt inmiddels is verstreken. De Raad zal aansluiting zoeken bij de door het college in de bestreden besluiten zelf gekozen oplossing voor de periode tot en met 9 oktober 2016 en aan betrokkene ook voor de periode van 10 oktober 2016 tot en met 9 oktober 2019 een maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding verstrekken voor 10 uur per week in de vorm van een pgb van maximaal € 20,- per uur. Hierbij is in aanmerking genomen dat de zoon van betrokkene deze begeleiding al jaren verleent en dat er nu onvoldoende aanwijzingen zijn dat hij daarin tekort is geschoten.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 september 2018 gegrond en vernietigt dit
besluit voor zover daarbij een maatwerkvoorziening specialistische individuele begeleiding
is toegekend in de vorm van zorg in natura;
- verstrekt aan betrokkene over de periode van 10 oktober 2016 tot en met 9 oktober 2019 een
maatwerkvoorziening zoals omschreven in 4.6 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 25 september 2018;
- veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.050-;
- bepaalt dat van het college een griffierecht van € 508,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en N.R. Docter en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2020.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) E.D. de Jon