Op 9 maart 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van haar WGA-uitkering. Appellante, die sinds 10 januari 2011 arbeidsongeschikt was, ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. In 2014 werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%, maar na een herbeoordeling in 2015 concludeerde het Uwv dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde haar beroep ongegrond.
In hoger beroep voerde appellante aan dat haar psychische problematiek onvoldoende was erkend en dat zij geen benutbare mogelijkheden had. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en voegde een beperking toe op het aspect 'vervoer'. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen alle relevante informatie hadden betrokken. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen geen onjuiste vertaling van medisch objectiveerbare klachten naar beperkingen hadden gemaakt. Het rapport van de psycholoog Van Rijn bood geen steun voor de stelling dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante hadden onderschat.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), juist was. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen en dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.150,- en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van appellante vergoedt.