ECLI:NL:CRVB:2020:593

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2020
Publicatiedatum
9 maart 2020
Zaaknummer
16/6014 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

Op 9 maart 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van haar WGA-uitkering. Appellante, die sinds 10 januari 2011 arbeidsongeschikt was, ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. In 2014 werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%, maar na een herbeoordeling in 2015 concludeerde het Uwv dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar psychische problematiek onvoldoende was erkend en dat zij geen benutbare mogelijkheden had. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en voegde een beperking toe op het aspect 'vervoer'. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen alle relevante informatie hadden betrokken. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen geen onjuiste vertaling van medisch objectiveerbare klachten naar beperkingen hadden gemaakt. Het rapport van de psycholoog Van Rijn bood geen steun voor de stelling dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante hadden onderschat.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), juist was. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen en dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.150,- en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van appellante vergoedt.

Uitspraak

16.6014 WIA

Datum uitspraak: 9 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 augustus 2016, 15/2583 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Mor-Yazir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mor-Yazir. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een nadere toelichting in te dienen. Bij brief van 11 december 2018 heeft het Uwv van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Appellante heeft hierop bij brief van 7 januari 2019 gereageerd.
Op haar verzoek is appellante in de gelegenheid gesteld een medisch onderzoek te laten verrichten. Bij brief van 2 september 2019 heeft appellante een rapport van drs. M.C.J. van Rijn (registerpsycholoog NIP (GZ Psycholoog/A&O Psycholoog)) van 1 augustus 2019 ingebracht. Het Uwv heeft hierop bij brief van 25 september 2019 gereageerd.
Vervolgens is het hoger beroep opnieuw op zitting van 27 januari 2020 behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mor-Yazir. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 10 januari 2011 uitgevallen uit haar werk als assistent filiaalleider voor 38 uur per week. Het Uwv heeft appellante met ingang van 21 januari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 april 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 15 mei 2014 vastgesteld dat appellante na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 21 december 2014 geen recht meer heeft op een WIA‑uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 7 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 mei 2014 gegrond verklaard. Appellante wordt alsnog met ingang van 21 december 2014 volledig arbeidsongeschikt geacht en met ingang van die datum in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. Deze uitkering is per 7 april 2015 beëindigd, omdat appellante vanaf dat moment niet langer arbeidsongeschikt is.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben verricht, waarbij appellante door de verzekeringsartsen zelf is onderzocht en onder meer kennis is genomen van alle door appellante geuite klachten. Daarnaast hebben de verzekeringsartsen alle beschikbare informatie uit de behandelend sector – zelf opgevraagd en via appellante verkregen – kenbaar in hun beoordeling betrokken en hun beoordeling inzichtelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de rechtbank van oordeel dat niet alle door een verzekerde geuite klachten hoeven te worden meegenomen in de oordeelsvorming, omdat klachten medisch objectiveerbaar moeten zijn. In de overgelegde medische gegevens – waaronder maar zeker niet uitsluitend van PsyQ en OCA Zorg – is volgens de rechtbank een uitgebreide onderbouwing te vinden van alle klachten (inclusief de agorafobie) die appellante ervaart. Echter de vereiste medische objectiveerbaarheid ontbreekt, zodat hierin geen steun kan worden gevonden voor het oordeel dat er te weinig beperkingen zijn aangenomen. De rechtbank heeft dan ook geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat een onjuiste vertaling van medisch objectiveerbare klachten naar beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en beperkingen in alle overige rubrieken heeft plaatsgevonden. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv bij appellante aangenomen beperkingen heeft de rechtbank dan ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellante per toekomende datum de werkzaamheden behorende bij de aan haar voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. Aan de eigen invulling die appellante aan de belasting van de functies geeft, kan in de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen waarde worden gehecht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar psychische problematiek onvoldoende is erkend. Volgens haar kan – gelet op de na de datum in geding bekend geworden feiten, die nauw samenhangen met de aard van de problematiek – niet worden uitgegaan van matige ernstige psychische problematiek, zoals deze uit de medische informatie van rond de datum in geding naar voren komt. Appellante heeft zich primair op het standpunt gesteld dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft. Subsidiair is appellante van mening dat omdat het Uwv ten onrechte niet uitgaat van een ernstige psychiatrische stoornis, de vertaling naar beperkingen in de FML niet juist is. Ondanks de niet medische objectiveerbaarheid kan volgens appellante uit de overgelegde medische informatie van PsyQ en OCA Zorg de beperkingen afdoende worden afgeleid. De omstandigheid dat appellante niet alleen buitenshuis durft te gaan vormt de grootste belemmering voor haar re-integratie in het arbeidsproces. Het is volgens appellante onjuist om aan de omstandigheid dat zij ten tijde van de datum in geding geen intensieve behandeling onderging de conclusie te verbinden dat er niet langer sprake was van ernstige psychiatrische problematiek. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar het rapport van Van Rijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv aanleiding gezien om alsnog in de FML een beperking aan te nemen op het aspect ‘vervoer’, in die zin dat appellante is aangewezen op hulp van anderen. Dit kan volgens het Uwv worden gecompenseerd met het treffen van een vervoersvoorziening.
3.3.
Volgens appellante is niet onderbouwd dat met de beperking op het beoordelingspunt vervoer in voldoende mate wordt tegemoetgekomen aan haar problematiek, met name omdat niet is onderzocht of volstaan kan worden met het toekennen van een al dan niet tijdelijke vervoersvoorziening zoals taxivervoer.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 april 2015 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben dossierstudie verricht, appellante gezien en informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van de huisarts en het behandelplan WGBO, kenbaar in hun beoordeling betrokken. De verzekeringsarts heeft psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft – op verzoek van appellante – nog nadere informatie bij de huisarts opgevraagd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de situatie van geen benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zich in het geval van appellante niet voordoet. Appellante ging destijds eenmaal per week naar een psycholoog, zodat geen sprake was van verminderde beschikbaarheid. Bovendien is niet gebleken dat appellante niet (psychisch) zelfredzaam was. De verzekeringsartsen hebben beperkingen aangenomen in verband met de psychische problematiek op grond waarvan appellante is aangewezen op arbeid met lage concentratie-eisen en geen stresserende werkomstandigheden, zoals tempodruk en veel storingen. Daarnaast zijn er beperkingen aangenomen in verband met fibromyalgie. Appellante wordt in staat geacht maximaal 8 uur per dag te werken, maar zonder verstoring van het dag- en nachtritme. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts nog een beperking aangenomen op het beoordelingspunt persoonlijk risico wegens het medicatiegebruik door appellante. De informatie van Esens GGZ van 22 december 2014 en 3 maart 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot een andere uitkomst geleid, omdat uit deze informatie geen andere aandoening naar voren is gekomen dan al bekend was. Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn voor het standpunt van appellante dat verdergaande beperkingen voor haar klachten moeten worden aangenomen dan de beperkingen die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn neergelegd in de FML van 23 januari 2015, kan worden gevolgd met uitzondering van de beperking op het beoordelingspunt vervoer, aangezien het Uwv zelf aanleiding heeft gezien een extra beperking aan te nemen op dit punt.
4.3.
Het door appellante in hoger beroep overgelegde rapport van Van Rijn biedt geen steun voor de stelling van appellante dat de verzekeringsartsen haar beperkingen op de datum in geding, 7 april 2015, hebben onderschat. In zijn rapport, waarin Van Rijn zijn persoonlijke indrukken na anamnese weergeeft, concludeert hij dat sprake is van een meervoudig, ernstig, complex somatisch en psychiatrisch klachtenbeeld. Het merendeel van de stoornissen die hij heeft vastgesteld golden zijns inziens ook ten tijde van de datum in geding. Dat sprake zou zijn van een ernstig depressief klachtenbeeld in plaats van matig, baseert Van Rijn op de omstandigheid dat voor appellante in 19 november 2014 een non-suïcideafspraak is gemaakt. Dit beeld komt echter niet overeen met de informatie van Esens GGZ waar appellante destijds onder behandeling is geweest. Uit de brief van 22 december 2014 komt naar voren dat Esens GGZ uitging van een DSM IV-classificatie paniekstoornis met agorafobie, PTSS chronisch; dysthyme stoornis (stemmingsstoornissen, depressieve stoornissen). Dat ten tijde van de datum in geding sprake zou zijn van een ernstige psychiatrische stoornis is ook niet gebleken uit de onderzoeken door de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 januari 2015 expliciet vermeld dat het klachtenbeeld, de onderzoeksbevindingen en de behandeling (niet intensief) niet passen bij een ernstige psychiatrische stoornis. Naar aanleiding van de informatie van de behandelend sector uit 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 27 maart 2015 geconcludeerd dat nog steeds sprake is van psychische aandoeningen met matige symptomen of matige problemen in psychisch, sociaal functioneren, beroepsmatig functioneren. Ook uit de informatie van PsyQ van 18 juni 2015 blijkt dat de behandeldiagnose destijds luidde PTSS, paniekstoornis met agorafobie en depressie, eenmalig, matig. Van Rijn kan dan ook niet worden gevolgd in de gestelde ernst van de diagnose. Aan de omstandigheid dat na de datum in geding de medische situatie van appellante mogelijk is verslechterd als gevolg van het feit dat haar zoon in het huwelijk is getreden en zijn ouderlijk huis heeft verlaten, kan in dit geding geen betekenis worden gehecht. Bovendien is het merendeel van de door Van Rijn benoemde beperkingen ook opgenomen in de FML van 4 december 2018. In een rapport van 17 september 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom op de overige aspecten (vasthouden van de aandacht, herinneren, inzicht in eigen kunnen, doelmatig handelen en samenwerken) geen aanleiding bestaat voor het aannemen van beperkingen. Voorts heeft hij inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat in de FML in voldoende mate rekening is gehouden met beperkingen in de rubrieken 1 tot en met 5, zodat voor een urenbeperking, anders dan het aannemen van een beperking ten aanzien van nachtdiensten, geen aanleiding bestaat. Het rapport van Van Rijn biedt dan ook geen aanknopingspunten voor het standpunt dat de medisch objectiveerbare beperkingen niet op een juiste wijze zijn vastgelegd in de FML van 4 december 2018.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoende heeft gemotiveerd of het enkel regelen van vervoer voor haar afdoende is en dat onvoldoende is onderzocht welke personen voor haar concreet voorhanden waren om haar te begeleiden en wat haar mogelijkheden zijn zonder deze begeleiding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat het standpunt van appellante dat zij alleen door haar man of kinderen de werkplek zou kunnen bereiken niet is gebaseerd op een ziekte en/of gebrek maar op gewenning en geconditioneerd gedrag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan hierin worden gevolgd. Daarbij is van belang dat ook Van Rijn in zijn rapport niet heeft gesteld dat voor appellante een beperking op vervoer zou moeten gelden en dus evenmin dat appellante geen gebruik zou kunnen maken van een vervoersvoorziening.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat er geen is aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, zoals vastgelegd in de FML van 4 december 2018. Daarom is er geen aanleiding om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 4 december 2018 heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Het besluit is gelet op de aanpassing van de FML en de nadere motivering door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep eerst in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.575,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.575,- in hoger beroep, in totaal € 3.150,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.150,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) C.I. Heijkoop