ECLI:NL:CRVB:2020:582

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
17/6931 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een Wajong-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een Wajong-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 maart 2020 uitspraak gedaan. Appellant, geboren in 1982, had eerder een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, maar deze was afgewezen omdat hij op en na 27 november 2000 minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een herkeuring in 2014 werd hem een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) toegekend. Echter, het Uwv weigerde hem per 1 september 2006 een Wajong-uitkering toe te kennen, wat leidde tot een juridische procedure.

De rechtbank Midden-Nederland had eerder geoordeeld dat het Uwv niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te laten en had het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. In de aangevallen uitspraak werd het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant betoogde in hoger beroep dat hij meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen, met name vanwege zijn ziekte van Crohn en de beperkingen die hij ondervond door medicijngebruik.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de belastbaarheid zoals vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de geselecteerde functies passend waren en dat er geen overschrijdingen van de belastbaarheid waren. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.6931 WAJONG

Datum uitspraak: 5 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 september 2017, 16/4145 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. Boumanjal, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 december 2016 en de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellant is geboren [in] 1982. Bij besluit van 20 mei 2003 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) afgewezen, omdat appellant op en na 27 november 2000 minder dan 25% arbeidsongeschikt is geacht. Hiertegen heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant heeft op 18 juli 2007 verzocht om een herkeuring. Het Uwv heeft op dat verzoek destijds niet beslist. Naar aanleiding van een in april 2014 ingediende aanvraag is aan appellant met ingang van 18 augustus 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) toegekend. Op 4 december 2015 heeft appellant het Uwv verzocht alsnog een besluit te nemen op het verzoek om herkeuring van 18 juli 2007. Bij besluit van 9 december 2015 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn verzoek van 17 juli 2007 niet verder in behandeling wordt genomen. Bij besluit van 20 juli 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij tussenuitspraak van 14 december 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland geoordeeld dat het Uwv niet bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te laten. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld het gebrek in bestreden besluit 1 te herstellen met het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Bij besluit van 7 februari 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv – voor zover relevant – het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2015 alsnog gegrond verklaard. Het Uwv heeft geweigerd appellant per 1 september 2006 een Wajong-uitkering toe te kennen en heeft appellant per 29 december 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wajong 1998, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 65 tot 80%. In verband met de toekenning van een Wajong 1998-uitkering per 29 december 2008 is de eerder toegekende Wajong 2010-uitkering per 1 mei 2017 ingetrokken. Aan bestreden besluit 2 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – voor zover relevant – overwogen dat appellant geen gronden heeft aangevoerd tegen bestreden besluit 2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 23 januari 2017 voldoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies passend zijn. Het Uwv heeft appellant terecht per 28 december 2008 in aanmerking gebracht voor een Wajong-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 67,10%. In het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in bestreden besluit 1 heeft de rechtbank aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij zowel per 1 september 2006 als per
1 december 2008 meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat er in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 mei 2015 (geldend op
1 september 2006) ten onrechte geen rekening is gehouden met de voor hem door de ziekte van Crohn noodzakelijke nabijheid van een toilet. Verder dient in de FML een verdergaande urenbeperking te worden aangenomen. Ter zitting heeft appellant nog naar voren gebracht dat zowel op 1 september 2006 als op 1 december 2008 ten onrechte geen rekening is gehouden met de beperkingen die appellant ondervindt van zijn medicijngebruik. Appellant heeft verder betoogd dat de per 1 september 2006 en 1 december 2008 geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem ongeschikt zijn, omdat deze niet voldoen aan de voorwaarde van nabijheid van een toilet en geen rekening is gehouden met het medicijngebruik. De per 1 december 2008 geselecteerde functie van schoonmaker hotel (SBC-code 111332) is daarnaast ongeschikt omdat appellant niet kan buigen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarin heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 september 2006 15,78% en per 1 december 2008 67,10% bedraagt.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de per 1 september 2006 en 1 december 2008 aangenomen belastbaarheid. In de FML die geldt op 1 september 2006 zijn beperkingen aangenomen in de rubrieken 3, 4 en 5. Ook is vastgesteld dat appellant gemiddeld ongeveer 8 uur per dag en 32 uur per week kan werken. In de per 1 december 2008 vastgestelde FML is appellant verdergaand beperkt geacht in rubriek 4 en is vastgesteld dat hij gemiddeld ongeveer 4 uur per dag en 20 uur per week kan werken. Er is geen reden om aan te nemen dat hiermee onvoldoende rekening is gehouden met de bij appellant bestaande beperkingen ten gevolge van de ziekte van Crohn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 januari 2018 terecht geconcludeerd dat uit de aanwezige medische gegevens niet blijkt dat appellant door de ziekte van Crohn ten tijde in geding niet goed kon anticiperen op aandrang om naar het toilet te gaan en dat in die zin de directe nabijheid van een toilet niet aangewezen is. Over de door appellant voorgestane urenbeperking per 1 september 2006 en 1 december 2008 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geconcludeerd dat uit de beschikbare medische gegevens weliswaar bij appellant blijkt van een in de loop der tijd verslechterend beeld met een afname van belastbaarheid, maar dat er in 2013 nog sprake was van een mild actieve Crohn. Hieruit blijkt niet dat de op 1 december 2008 aangenomen urenbeperking ook al op 1 december 2006 aan de orde was en dat met de per 1 september 2008 aangenomen urenbeperking onvoldoende rekening is gehouden met de vermoeidheidsklachten van appellant. Dat appellant ten gevolge van medicijngebruik op beide data in geding meer beperkt is dan aangenomen is door appellant eerst ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 mei 2015 blijkt dat deze op de hoogte was van het medicijngebruik van appellant en geen aanleiding heeft gezien daarvoor beperkingen aan te nemen. Nu appellant zijn stelling in een zeer laat stadium heeft betrokken en deze niet nader heeft onderbouwd met stukken, ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de belastbaarheid, zoals die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld. Daarbij wordt ook van belang geacht dat appellant, nadat hij in 2008 zijn taxichauffeursdiploma heeft gehaald, nog heeft gewerkt als zelfstandig taxichauffeur.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de per 1 september 2006 en 1 december 2008 vastgestelde FML zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de functies die op beide data zijn geselecteerd in medisch opzicht niet passend zijn voor appellant. Met de rapporten van 23 januari 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat in de functies geen sprake is van overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D. Hardonk-Prins en
G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Graveland