ECLI:NL:CRVB:2020:580

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
18/762 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant, die zich op 19 september 2011 ziek meldde met diverse fysieke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant op 4 april 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toe, met een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Na bezwaar van appellant, die zich volledig arbeidsongeschikt achtte, stelde het Uwv op 15 december 2014 de arbeidsongeschiktheid vast op minder dan 35%. Dit had geen gevolgen voor de uitkering, die tot 10 november 2016 was toegekend. Op 22 augustus 2016 werd appellant meegedeeld dat zijn uitkering per 10 november 2016 zou eindigen. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit na medisch onderzoek.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het Uwv-besluit ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de beëindiging van de WGA-uitkering gerechtvaardigd was. De rechtbank had voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellant medisch geschikt waren, en het hoger beroep van appellant werd verworpen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 5 maart 2020.

Uitspraak

18.762 WIA

Datum uitspraak: 5 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2017, 17/3398 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker groepsdetachering voor 36 uur per week. Op 19 september 2011 heeft hij zich ziek gemeld met diverse fysieke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 4 april 2014 aan appellant met ingang van 10 oktober 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 35 tot 80%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar ingediend omdat hij zich volledig arbeidsongeschikt achtte. Bij beslissing op bezwaar van 15 december 2014 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op minder dan 35%. Voorts heeft het Uwv appellant meegedeeld dat deze beslissing op bezwaar geen gevolgen heeft voor zijn uitkering omdat deze in het primaire besluit al tot 10 november 2016 is toegekend. Appellant moet er rekening mee houden dat, bij ongewijzigde omstandigheden, hij per 10 november 2016 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. Appellant zal daar nog een afzonderlijke, voor bezwaar vatbare, beslissing over ontvangen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 april 2014 ongegrond verklaard.
1.2.
Bij besluit van 22 augustus 2016 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij vanaf 10 november 2016 geen WIA-uitkering meer ontvangt omdat zijn loongerelateerde WGA‑uitkering tot en met 9 november 2016 duurt. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Omdat aan het besluit van 22 augustus 2016 geen medisch onderzoek ten grondslag heeft gelegen is appellant alsnog uitgenodigd voor het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat er, gezien de onderzoeksbevindingen en de ontvangen informatie van de behandelend internist, geen reden is om de Functionele Mogelijkhedenlijst van 1 september 2014 te wijzigen. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens, rekening houdende met de in bezwaar aangevoerde gronden, ingediende medische gegevens en bevindingen bij hoorzitting, geoordeeld dat geen sprake is van toegenomen beperkingen. Tevens heeft deze arts geoordeeld dat een WSW-indicatie uit 2009 geen reden is om te concluderen dat appellant arbeidsongeschikt moet worden geacht in het kader van de WIA. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geoordeeld dat een van de eerder geselecteerde functies moet vervallen omdat deze functie niet actueel is, maar dat appellant op basis van de drie resterende functies 93,61% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 augustus 2016 heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase zorgvuldig is geweest en dat het onderzoek de getrokken conclusie kan dragen. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat appellant door zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderzocht, beide artsen de beschikking hadden over het medisch dossier van appellant en de verzekeringsarts bezwaar en beroep recente informatie van de behandelend sector heeft meegewogen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat appellant eerder een indicatie heeft gekregen voor WSW-arbeid niet betekent dat appellant in het kader van de Wet WIA (meer) arbeidsongeschikt moet worden geacht. Het WSW-indicatierapport uit 2009 is wel inhoudelijk beoordeeld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, maar levert geen nieuwe medische informatie op. Over de beroepsgrond van appellant dat zijn medische situatie vanaf 2016 is verslechterd heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat de door appellant ervaren toegenomen klachten bij de beoordeling in aanmerking zijn genomen, maar dat de verzekeringsarts geen aanleiding heeft gezien toegenomen beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien dit oordeel van deze arts voor onjuist te houden, waarbij de rechtbank mede heeft overwogen dat ook in beroep met betrekking tot de geclaimde verslechterde medische situatie geen (nieuwe) medische stukken in het geding zijn gebracht. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten onrechte functies heeft geselecteerd die appellant door zijn vastgestelde beperkingen niet zou kunnen verrichten. De beroepsgronden van appellant slagen niet.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant inhoudelijk dezelfde gronden als in beroep aangevoerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 november 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en daarom de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
Het namens appellant in hoger beroep aangevoerde is in essentie een herhaling van zijn beroepsgronden. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.D. de Jong