ECLI:NL:CRVB:2020:575

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
18/3062 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant, die sinds 2011 arbeidsongeschikt is door burn-outklachten en klachten aan zijn linkerarm. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant in 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar deze is later beëindigd op basis van een beoordeling die concludeerde dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 4 maart 2020 behandeld. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij lijdt aan een lang bestaande lumbago met uitstraling naar het rechterbeen, wat zijn geschiktheid voor bepaalde functies zou beïnvloeden. Het Uwv heeft echter gesteld dat de medische rapporten, inclusief een multidisciplinair onderzoek, zijn meegewogen in de oordeelsvorming. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en dat de beëindiging van de WGA-uitkering gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft de beslissing van het Uwv correct beoordeeld en de Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen.

De uitspraak bevestigt dat de beoordeling van arbeidsongeschiktheid zorgvuldig is uitgevoerd en dat de medische informatie adequaat is meegenomen in de besluitvorming. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de eerdere uitspraken te herzien en heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

18.3062 WIA

Datum uitspraak: 4 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
24 april 2018, 17/224 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Alaca. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 25 mei 2011 door burn-outklachten en klachten aan zijn linkerarm uitgevallen voor zijn werkzaamheden als productiemedewerker die hij voor 38 uur per week verrichtte. Het Uwv heeft appellant, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 19 maart 2013 met ingang van 12 mei 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij is bepaald dat de loongerelateerde uitkering loopt tot 12 oktober 2014. De uitkering is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
Het Uwv heeft het bezwaar van de (ex-)werkgever van appellant tegen dit besluit bij beslissing op bezwaar van 20 september 2013 gegrond verklaard en bepaald dat de loongerelateerde WGA-uitkering zes weken na de datum van deze beslissing op bezwaar eindigt.
1.3.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 27 januari 2016 heeft het Uwv de beslissing op bezwaar van 20 september 2013 herzien. De uitkering loopt door tot 12 oktober 2014, het einde van de loongerelateerde uitkering. Over het recht op uitkering op de datum 12 oktober 2014 zal een afzonderlijk besluit worden genomen.
1.4.
Bij besluit van 15 juni 2016 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, met ingang van 12 oktober 2014 beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een op basis van dossierstudie opgesteld rapport van 18 oktober 2016 geconcludeerd dat de door de primaire verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op een aantal beoordelingspunten correctie dan wel aanvulling behoeft. Dit omdat een bedrijfsarts van het Uwv bij een beoordeling in februari 2014 een vermindering in de belastbaarheid heeft geconstateerd in verband met rugklachten en ook in een rapport van een multidisciplinair onderzoek van UCCZ Dekkerswald van 11 juni 2014 is geconcludeerd dat een pseudo-radiculair dan wel radiculair beeld speelt.
1.6.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 16 december 2016 vermeld dat twee van de vijf door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties niet geschikt zijn voor appellant. Op basis van wat hij kan verdienen met aan de resterende functies verbonden werkzaamheden is hij 15,56% arbeidsongeschikt.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 16 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 juni 2016, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
1.8.
Bij besluit van 21 februari 2017 heeft het Uwv de eerdere besluitvorming in die zin gewijzigd dat is vastgesteld dat de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant loopt van 22 mei 2013 tot 22 oktober 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet kan worden gezegd dat het onderzoek in de bezwaarfase op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden of onvolledig is geweest. De enkele stelling van appellant dat hij in verdergaande mate is beperkt slaagt volgens de rechtbank al niet omdat appellant dit op geen enkele wijze heeft onderbouwd met (medische) stukken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitdrukkelijk rekening gehouden met de voorhanden zijnde medische informatie. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant de aan de geselecteerde voorbeeldfuncties verbonden werkzaamheden niet kan verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat uit het multidisciplinair onderzoek van UCCZ Dekkerswald is gebleken dat hij een lang bestaande lumbago heeft met uitstraling naar het rechterbeen en dat ook sprake kan zijn van piriformis. Ten aanzien van de functies heeft appellant aangevoerd dat hij wordt geacht om binnengekomen goederen te plaatsen in hoge stellingen en dat hij rolcontainers moet transporteren. Hierdoor kunnen rug en been te zwaar belast worden. Hij acht zich niet in staat tot het vervullen van deze functies.
3.2.
Het Uwv heeft naar voren gebracht dat uit de medische rapporten blijkt dat de uitkomst van het multidisciplinair onderzoek bekend was en dat dit is meegewogen in de oordeelsvorming. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 oktober 2014 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 oktober 2016. Uit dit rapport volgt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het verslag van het multidisciplinair onderzoek van UCCZ Dekkerswald van 11 juni 2014 aanvullende beperkingen in de FML heeft aangenomen wat betreft buigen tijdens werk, lopen (tijdens het werk), traplopen, klimmen, zitten, staan tijdens het werk en gebogen/getordeerd actief zijn. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Op grond van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is geen twijfel ontstaan over het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert met betrekking tot de fysieke klachten van appellant.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 18 oktober 2016 wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 december 2016 voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E. Diele