ECLI:NL:CRVB:2020:564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
18/2312 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag AOW-pensioen wegens onvoldoende verzekerde tijdvakken

Op 5 maart 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van een appellant die een aanvraag voor een AOW-pensioen had ingediend. De aanvraag werd afgewezen omdat niet kon worden vastgesteld dat de appellant in Nederland had gewoond of gewerkt, wat essentieel is voor het verkrijgen van een AOW-pensioen. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij wel verzekerd was geweest voor de AOW en had bewijsstukken ingediend ter ondersteuning van zijn claim.

De Raad beoordeelde de ingediende stukken, waaronder loonstroken en inschrijvingen bij een uitzendbureau, maar concludeerde dat deze niet voldoende bewijs leverden voor de verzekerde tijdvakken. De Svb had eerder vastgesteld dat de appellant slechts voor een kort tijdvak in 1990 verzekerd was geweest, en dat dit niet voldeed aan de vereisten voor het verkrijgen van een AOW-pensioen.

De rechtbank Amsterdam had eerder de uitspraak van de Svb bevestigd, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak nu ook bevestigd. De Raad oordeelde dat, zelfs als de appellant meer periodes van verzekering had kunnen aantonen, deze niet zouden leiden tot de conclusie dat hij recht had op een AOW-pensioen. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende verzekerde tijdvakken voor de toekenning van sociale zekerheidsuitkeringen.

Uitspraak

18.2312 AOW

Datum uitspraak: 5 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 maart 2018, 17/3687 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2020. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 23 november 2016 heeft de Svb de aanvraag van appellant om toekenning van een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) afgewezen, op de grond dat appellant niet verzekerd is geweest voor de AOW.
1.2.
Bij het bestreden besluit van 11 mei 2017 is het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2016 ongegrond verklaard. Op grond van een door appellant overgelegde loonstrook heeft de Svb alsnog aangenomen dat appellant verzekerd is geweest over het tijdvak van 2 juli tot en met 7 juli 1990. Aangezien appellant echter minder dan één jaar verzekerd is geweest voor de AOW, heeft hij geen recht op een ouderdomspensioen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat appellant in Nederland heeft gewoond of gewerkt, zodat geen sprake is van verzekerde tijdvakken.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel verzekerd is geweest voor de AOW. Om zijn standpunt te onderbouwen heeft appellant bewijsstukken ingezonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of appellant, naast het tijdvak van 2 juli 1990 tot en met 7 juli 1990, nog meer verzekerde tijdvakken voor de AOW heeft opgebouwd.
4.2.
Appellant heeft bij zijn aanvraag gesteld dat hij van 1989 tot en met 1991 in Nederland heeft gewerkt. Hij heeft opgegeven dat hij in die periode heeft gewerkt voor [uitzendbureau 1] uitzendbureau in [gemeente 1] , in de landbouw en bij een varkensslachterij. Bij zijn aanvraag en nadien in bezwaar en beroep en hoger beroep heeft appellant enkele stukken ingezonden. Dit zijn in de eerste plaats twee loonstroken van [uitzendbureau 1] , betrekking hebbend op de periode 28 mei tot en met 2 juni 1990 en 2 juli tot en met 7 juli 1990 . Ook heeft hij een afschrift ingezonden van een inschrijving bij de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging van 11 juni 1990 als productiemedewerker bij [uitzendbureau 1] . Verder zijn nog overgelegd een verklaring van Medische Dienst van het GAK van 11 september 1990 dat appellant op die datum niet ongeschikt werd geacht voor zijn arbeid, een bewijs van inschrijving van het ziekenfonds van 23 juli 1990, een nota van het ziekenfonds van 31 juli 1990 met betrekking tot de premie over augustus 1990 en een verklaring van het ziekenfonds betreffende het recht op verstrekkingen bij een tijdelijk verblijf in Marokko, afgegeven op 19 september 1990 en geldig tot 22 november 1990.
4.3.
Appellant heeft verder aangegeven dat hij op een tweetal adressen in Rotterdam heeft gewoond. Ter onderbouwing hiervan heeft hij afschriften overgelegd van een rekening van de verenigde spaarbank van 5 juni 1990 en bankafschriften van de AMRO Bank van 2 en
18 juli 1990. Verder is nog een afschrift ingezonden van het gemeente-energiebedrijf Rotterdam van juli 1990. Tot slot is ingebracht een fiscaal nummer van [naam] , woonachtig in [gemeente 2] .
4.4.
De Svb heeft bij het onderzoek naar de vraag of appellant in Nederland heeft gewoond of gewerkt, gebruik gemaakt van verschillende geboortedata van appellant. De gemeenten Rotterdam en Den Haag hebben voor alle varianten meegedeeld dat appellant niet bekend is in het bevolkingsregister. Ook komt appellant niet voor in het schakelregister. Bij het Pensioenfonds TKP en het Bedrijfspensioenfonds voor Vlees en Vleeswaren en Gemaksvoedingsindustrie (tegenwoordig Syntrus Achmea Pensioenbeheer) is appellant evenmin bekend. Verder bleek uit navraag dat de gestelde werkgever [uitzendbureau 1] Uitzendbureau uiteindelijk is overgenomen door [uitzendbureau 2] . Dat bedrijf beschikt niet meer over de administratie uit 1990.
4.5.
Uit de door appellant overlegde stukken kan worden afgeleid dat mogelijk sprake is van meer periodes van verzekering dan waarvan de Svb is uitgegaan. Zoals uit 4.2 blijkt, vallen deze periodes alle binnen het jaar 1990. Ook als alle in 4.2 genoemde data en periodes in aanmerking worden genomen, leidt dit niet tot het oordeel dat appellant ten minste één jaar voor de AOW verzekerd is geweest. Uit de uitspraak van de Raad van 16 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2812, volgt dat verzekerde periodes minder dan één jaar niet kunnen leiden tot toekenning van een AOW-pensioen. Dit betekent dat de Svb de aanvraag voor toekenning van een AOW-pensioen terecht heeft afgewezen.
4.6.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2020.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) F.E.M. Boon
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.