ECLI:NL:CRVB:2020:563
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de inhouding op het AOW-pensioen in het kader van derdenbeslag
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de inhouding van een bedrag op het AOW-pensioen van de appellant, die in verband met een schuld aan Menzis Zorgverzekeraar N.V. onderworpen is aan executoriaal derdenbeslag. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft op basis van dit beslag een bedrag van € 267,31 per maand ingehouden en een netto bedrag van € 787,69 aan de appellant uitbetaald. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze inhouding, met de stelling dat de Svb ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet, die door de deurwaarder op € 764,48 per maand is vastgesteld.
De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de Svb gehouden is om bij de vaststelling van de inhouding uit te gaan van de geldigheid van het beslag en de juistheid van de beslagvrije voet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Svb correct heeft gehandeld en binnen de grenzen van het beslag is gebleven. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Svb een zorgvuldige belangenafweging had moeten maken en dat hij onder het sociaal minimum komt te leven door de inhouding.
De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft overwogen dat bezwaren tegen een beslag aan de burgerlijke rechter voorgelegd moeten worden en dat de bestuursrechter niet bevoegd is om de geldigheid van het beslag te beoordelen. De Raad heeft geconcludeerd dat de Svb de juiste uitvoering heeft gegeven aan het beslag en dat de hoogte van de beslagvrije voet niet door de bestuursrechter kan worden getoetst. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor de appellant om zich tot de burgerlijke rechter te wenden voor een beoordeling van de beslagvrije voet.