ECLI:NL:CRVB:2020:557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
17/3933 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlaging Wajong-uitkering en arbeidsvermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar Wajong-uitkering te verlagen van 75% naar 70% van het minimumloon, omdat zij volgens het Uwv arbeidsvermogen heeft. Appellante, geboren in 1986, ontving sinds 2004 een Wajong-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% vanwege een verstandelijke beperking en gedragsstoornissen. Na de invoering van de Wajong 2015 heeft het Uwv haar recht op uitkering opnieuw beoordeeld. In 2016 concludeerde het Uwv, na onderzoek, dat appellante arbeidsvermogen had, wat leidde tot de verlaging van haar uitkering.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellante betwistte in hoger beroep dat zij over basale werknemersvaardigheden beschikt en voerde aan dat haar medische toestand sinds 2008 is verslechterd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft gevolgd. De Raad concludeerde dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat is om zelfstandig te functioneren in de maatschappij en dat zij over voldoende arbeidsvermogen beschikt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en de verlaging van de Wajong-uitkering naar 70% van het minimumloon per 1 januari 2018.

Uitspraak

17/3933 Wajong
Datum uitspraak: 4 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 april 2017, 17/132 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020. Namens appellante is verschenen mr. Van de Laar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1986, heeft in verband met een verstandelijke beperking en gedragsstoornissen sinds 15 maart 2004 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Bij brief van 11 december 2014 heeft het Uwv aan appellante kenbaar gemaakt dat haar recht op een Wajong-uitkering opnieuw zal worden beoordeeld. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 24 augustus 2016 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 9 december 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 24 augustus 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat appellante niet wordt gevolgd in haar standpunt dat zij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt omdat zij woede-uitbarstingen heeft. Appellante heeft haar impulsen volgens de verzekeringsarts enigszins onder controle weten te krijgen. Dit hoeft dan ook geen belemmering meer te zijn voor de inzet in arbeid. In het rapport van 15 december 2008 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is hierover opgemerkt dat de woede-uitbarstingen zich vooral in familiaire sfeer voordoen en dat in de praktijk weliswaar blijkt dat zich ook botsingen met derden voordoen, maar dat de frequentie van dit soort incidenten niet hoog is. Appellante heeft in beroep geen medische verklaringen overgelegd die haar standpunt onderbouwen dat zij als gevolg van woede-uitbarstingen de taak ‘afstoffen’ niet kan verrichten. Appellante is in staat zonder ondersteuning zelfstandig te wonen, zelfstandig een huishouden te voeren en haar kinderen op te voeden. De rechtbank benadrukt dat de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) geen medische aanleiding hebben gevonden voor de conclusie dat appellante niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante de vaardigheden mist om te kunnen functioneren in een arbeidsorganisatie.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij geen arbeidsvermogen heeft, zodat zij met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon. Appellante beschikt naar haar mening niet over basale werknemersvaardigheden. Zij begrijpt naar haar zeggen geen instructies of kan deze niet onthouden of uitvoeren. Zij is maatschappijvreemd, chaotisch en kan door haar woede-uitbarstingen niet samenwerken. In het dagelijks leven leunt appellante volledig op haar moeder. Daarnaast ervaart zij sinds 2008 een verslechtering van haar medische toestand.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Wettelijk kader
4.1.1.
Op 1 januari 2015 is artikel III, met uitzondering van de onderdelen J, K, L en N, van de Invoeringswet Participatiewet (Staatsblad 2014, 270 en 271) in werking getreden. Per 1 januari 2015 is ook het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) aangepast (Besluit van 8 oktober 2014, Stb. 2014, 359). Op grond van artikel III, onderdeel O, van de Invoeringswet Participatiewet is artikel 3:8a aan de Wajong toegevoegd. Op grond van artikel III, onderdeel P, van de Invoeringswet Participatiewet is artikel 8:10b aan de Wajong toegevoegd.
4.1.2.
Op grond van artikel 8:10b, eerste lid, van de Wajong stelt het Uwv vast of de jonggehandicapte met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft als bedoeld in artikel 3:8 van de Wajong
4.1.3.
Artikel 3:8, eerste lid, van de Wajong bepaalt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering per dag, de zaterdagen en zondagen niet meegerekend, bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer 75% van de grondslag bedraagt.
4.1.4.
Op 1 januari 2018 is artikel III, onderdeel N, van de Invoeringswet Participatiewet (Staatsblad 2014, 270 en 271) in werking getreden. Dit artikel bepaalt dat in artikel 3:8, eerste lid, van de Wajong ‘75%’ wordt vervangen door: ‘70%’.
4.1.5.
In afwijking van artikel 3:8, eerste lid, van de Wajong bepaalt artikel 3:8a, eerste lid, van de Wajong dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering per dag bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer 75% van de grondslag bedraagt, indien de jonggehandicapte duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Ingevolge het derde lid wordt de jonggehandicapte die op 1 januari 2018 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, geacht op die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie te hebben.
4.1.6.
Voorgaande wetsbepalingen hebben tot gevolg dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 diende te worden verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon, indien zij op die datum mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had.
4.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018.
4.3.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op
1 januari 2018 arbeidsvermogen had. Partijen houdt daarbij verdeeld de vraag of appellante voldoet aan de voorwaarde dat zij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt.
4.4.
De rechtbank heeft uitgebreid gemotiveerd waarom sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek door het Uwv en waarom er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen dat bij appellante sprake is van arbeidsvermogen. Dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende motivering wordt volledig onderschreven. Ook in hoger beroep heeft appellante haar standpunt dat zij niet zelfstandig in de maatschappij kan functioneren niet met stukken onderbouwd waaruit dit blijkt. Laatstelijk in 2008 zijn bij appellante op grond van een lichte tot zeer lichte verstandelijke beperking met stemmingswisselingen en depressieve klachten functionele mogelijkheden aangenomen. Van de door appellante gestelde verslechtering van haar medische situatie sinds 2008 is niet gebleken. Anders dan in 2008 nog het geval was woont appellante inmiddels zelfstandig, voert zij zelfstandig een huishouden, is van structurele begeleiding door MEE sinds 2015 geen sprake meer en voedt zij zelfstandig haar kinderen op. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gedingstukken geen aanknopingspunten bieden voor de stelling van appellante dat zij niet beschikt over basale werknemersvaardigheden en om die reden niet als werknemer in een arbeidsorganisatie kan functioneren. Dat appellante bij bepaalde taken hulp van haar moeder krijgt doet aan het voorgaande niet af. Een noodzaak voor ondersteuning of begeleiding hoeft niet in de weg te staan aan het aannemen van arbeidsvermogen in de zin van de Wajong.
4.5.
Appellante heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat zij een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, dat zij aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur en dat zij ten minste vier uur per dag belastbaar is
.Deze voorwaarden behoeven daarom geen verdere bespreking.
4.6.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante beschikt over arbeidsvermogen. Gelet hierop is de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon.
4.7.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) B.V.K. de Louw