ECLI:NL:CRVB:2020:545

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
17/1967 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante met ingang van 1 december 2013 geen nabestaandenuitkering toekomt, omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt is. Appellante had eerder een nabestaandenuitkering ontvangen op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) na het overlijden van haar echtgenoot op 27 januari 2013. Deze uitkering werd beëindigd toen haar jongste kind 18 jaar werd. Appellante stelde dat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt was en daarom recht had op een nabestaandenuitkering. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had echter op basis van medisch en arbeidskundig onderzoek geconcludeerd dat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt was.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat de medische onderbouwing van de Svb juist was. Appellante had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de eerdere conclusies over haar arbeidsongeschiktheid konden weerleggen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de geselecteerde functies voor appellante medisch geschikt waren, en dat er geen reden was om uit te gaan van een hoger maatmaninkomen dan het Uwv had vastgesteld. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak terecht was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.1967 ANW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 februari 2017, 16/1060 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 4 maart 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Bremen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M. Herder.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Svb heeft appellante met ingang van 1 januari 2013 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend in verband met het overlijden van haar echtgenoot op 27 januari 2013. Deze uitkering is na 30 november 2013 beëindigd omdat het jongste kind van appellante de leeftijd van 18 jaar had bereikt. Appellante heeft toen aangegeven meer dan 45% arbeidsongeschikt te zijn en daarom voor een nabestaandenuitkering in aanmerking te komen.
1.2.
De Svb heeft advies gevraagd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Op basis van medisch en arbeidskundig onderzoek is deze tot het oordeel gekomen dat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt was. De Svb heeft appellante desalniettemin met ingang van 1 december 2013 een nabestaandenuitkering op grond van de ANW toegekend.
1.3.
Nadat de Svb was gebleken dat het advies van het Uwv onjuist was geïnterpreteerd, is bij besluit van 25 maart 2015 aan appellante medegedeeld dat zij nooit aan de voorwaarde voor toekenning van een nabestaandenuitkering heeft voldaan omdat zij niet voor 45% of meer arbeidsongeschikt was en dat zij deze uitkering daarom na 31 maart 2015 niet meer zal ontvangen.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 7 januari 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 maart 2015 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar een – op basis van rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv – door het Uwv uitgebracht advies. Tevens is bij het bestreden besluit door de Svb besloten de in de periode van 1 december 2013 tot en met 31 maart 2015 ten onrechte aan appellante uitbetaalde nabestaandenuitkering niet terug te vorderen, omdat die ten onrechte uitbetaling het gevolg was van een fout van de Svb.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen grond om de medische onderbouwing van het bestreden besluit voor onjuist te houden. Appellante is gezien door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. In de bezwaarfase hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen aanleiding gezien anders te concluderen dan de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. In de beroepsfase is deze conclusie nogmaals door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bevestigd. Uit de aanvullende (medische) informatie die appellante in beroep heeft overgelegd, blijkt – voor zover hier van belang – dat appellante in juli 2013 een afspraak in het ziekenhuis heeft gehad. Niet komt naar voren wat de reden van de afspraak is geweest. Deze enkele omstandigheid is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de medische onderzoeken die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen onzorgvuldig te achten. Voor zover appellante in beroep heeft gesteld dat de problemen die zij aan haar zicht ervaart haar beperken, merkt de rechtbank op dat het Uwv deze beperkingen in zijn onderzoek heeft betrokken en heeft opgemerkt dat de beperkingen van appellante met een bril kunnen worden gecorrigeerd. Wat het maatmaninkomen betreft is de rechtbank van oordeel dat dit terecht is vastgesteld op hetgeen appellante als zelfstandig kapster/eigenaresse van een kapsalon verdiende, waarbij is uitgegaan van de door appellante zelf verstrekte aangiftes inkomstenbelasting en de jaarstukken over de jaren 2010, 2011 en 2012. Tot slot heeft de rechtbank gewezen op artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, waarin – voor zover hier van belang – is bepaald dat bij de bepaling van hetgeen betrokkene nog met arbeid kan verdienen, in aanmerking wordt genomen die algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen, waaronder mede wordt begrepen arbeid waarvoor bekwaamheden nodig zijn die algemeen gebruikelijk zijn en binnen zes maanden kunnen worden verworven, tenzij betrokkene niet over dergelijke bekwaamheden beschikt en als gevolg van ziekte of gebrek dergelijke bekwaamheden niet kan verwerven. Onder deze bekwaamheden wordt ten minste verstaan de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal. Het is de rechtbank niet gebleken dat appellante een uit ziekte of gebrek voortkomende onmogelijkheid heeft de Nederlandse taal te beheersen. De beroepsgrond dat appellante de Nederlandse taal niet machtig is en dat de arbeidsdeskundigen daar ten onrechte geen rekening mee hebben gehouden, slaagt om die reden niet.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de voor appellante geldende lichamelijke beperkingen. In verband met de bij appellante bestaande oogklachten zijn in ieder geval twee van de voor appellante geselecteerde functies medisch voor haar niet geschikt. Voorts valt niet in te zien waarom bij het bepalen van het maatmaninkomen niet is gekozen voor het gebruikelijke uurloon van een kapper.
3.2.
Onder verwijzing naar de stukken in bezwaar en beroep alsmede naar de aangevallen uitspraak verzoekt de Svb die uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank terecht met de Svb heeft geoordeeld appellante met ingang van 1 december 2013 geen nabestaandenuitkering toekomt omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
4.2.
Wettelijk kader
4.2.1.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW.
Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak wordt ervan uitgegaan dat de wetgever met deze bepaling kennelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
4.3.
Inhoudelijke beoordeling.
4.3.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in de kern gelijk aan wat zij tijdens de procedure bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden bij de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken en heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
4.3.2.
Ook in hoger beroep zijn geen medische gegevens aangedragen die twijfel doen ontstaan aan de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
4.3.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de voor appellante geselecteerde functies die aan de schatting ten grondslag liggen, in medisch opzicht voor haar geschikt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft op toereikende wijze gemotiveerd dat de bij de functies voorkomende signaleringen aan die geschiktheid niet in de weg staan.
4.3.4.
Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat er geen reden is uit te gaan van een hoger maatmaninkomen dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Appellante was voorafgaand aan de datum in geding werkzaam als zelfstandig kapster/eigenaresse van een kapsalon. Terecht is uitgegaan van het inkomen in die werkzaamheden. Zo er reden zou zijn dit inkomen te laag te achten, is er geen aanleiding van een hoger maatmaninkomen uit te gaan dan het wettelijk minimumloon. Beide bedragen leiden niet tot een voor dit geding relevante mate van arbeidsongeschiktheid.
4.4.
Conclusie
4.4.1.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3 dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4.4.2.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) B.V.K. de Louw