ECLI:NL:CRVB:2020:542

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
18/5423 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellante, die zich op 13 april 2015 ziek meldde, had een geschil met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over haar recht op ziekengeld. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 23 april 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij op 22 maart 2016 meer dan 65% van haar loon kon verdienen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.

In hoger beroep bleef appellante volhouden dat haar psychische beperkingen waren onderschat. Ze bracht aanvullende medische informatie in, waaronder een reactie van psychiater J.P.A. van Eck. Het Uwv verwees naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ter ondersteuning van hun standpunt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellante in hoger beroep in wezen een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek adequaat was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv en de noodzaak voor appellanten om hun claims met objectieve medische gegevens te onderbouwen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5423 ZW

Datum uitspraak: 4 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland
van 6 september 2018, 16/3644 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever] te [woonplaats 2] (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Westenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020. Voor appellante is mr. Westenberg verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen. Met voorafgaand bericht heeft de ex-werkgever zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als pedagogisch medewerkster voor 12,5 uur per week bij [ex-werkgever] Op 13 april 2015 heeft zij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet.
1.2.
In het kader van een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 25 januari 2016 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 25 januari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 72,80% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 11 februari 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 23 april 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij op 22 maart 2016 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest, omdat de verzekeringsartsen het dossier hebben bestudeerd, informatie van de behandelend sector erbij hebben betrokken en zelf appellante lichamelijk en psychisch hebben onderzocht. Bij haar beoordeling heeft de rechtbank tevens laten meewegen dat op verzoek van het Uwv psychiater drs. W.P. Hoen op 28 november 2017 een rapport over de gezondheidstoestand van appellante heeft uitgebracht.
3.1.
In hoger beroep blijft appellante erbij dat haar psychische beperkingen zijn onderschat en dat zij daardoor volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Appellante heeft een reactie van de psychiater J.P.A. van Eck op het rapport van Hoen en informatie van de huisarts ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft met verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 februari 2019 en 16 april 2019 bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormen in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en terecht geoordeeld dat de aangevoerde gronden niet slagen.
4.3.
Met betrekking tot de door appellante in hoger beroep ingebrachte reactie van psychiater Van Eck op het rapport van Hoen wordt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 19 februari 2019 onderschreven dat Van Eck zijn kritieken op het rapport van Hoen niet met objectief psychiatrisch onderzoek, zoals uitgebreide anamnese, psychiatrisch en aanvullend onderzoek alsmede informatie van de behandelend sector, heeft onderbouwd. De reactie van Van Eck in de brief van 15 maart 2019 dat van een (senior) psychiater in de GGZ geen gedetailleerde informatie meer wordt verwacht en dat zijn expertise gebruikt wordt om met een helikopterview casuïstiek zorgvuldig te beoordelen en de regie te hebben over een diagnostisch proces en behandeling, kan daar niet aan af doen. Ook overigens is in de door appellante ingebrachte medische informatie ten aanzien van de datum in geding, 23 april 2016, geen aanknopingspunt te vinden dat haar beperkingen zijn onderschat.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L. Abdoellakhan