ECLI:NL:CRVB:2020:533

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
18/539 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering en beoordeling arbeidsvermogen jonggehandicapte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die was afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van het oordeel dat zij op haar achttiende verjaardag arbeidsvermogen had. De rechtbank had deze afwijzing bevestigd, en appellante ging hiertegen in beroep. De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had aangetoond dat appellante, ondanks haar medische beperkingen, in staat was om arbeid te verrichten. De Raad volgde de conclusie van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen dat appellante niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt, omdat zij gedurende zeven jaar als alfahulp had gewerkt en geen medische informatie had overgelegd die de conclusies van het Uwv tegensprak. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.539 WAJONG

Datum uitspraak: 4 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 december 2017, 16/4001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1988, heeft op 17 december 2015 een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat zij sinds haar tiende levensjaar blijvend letsel heeft aan haar rechterarm en tevens sprake is van mentale problemen. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van de kinderhemato-oncoloog en de huisarts. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 22 februari 2016 is de aanvraag afgewezen omdat appellante op achttienjarige leeftijd arbeidsvermogen had.
1.2.
Bij een tweede besluit van 22 februari 2016 is aan appellante een indicatie banenafspraak toegekend.
1.3.
Bij besluit van 3 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de door appellante tegen de besluiten van 22 februari 2016 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat op de achttiende verjaardag van appellante en op enig moment in de vijf jaren daarna geen sprake was van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. Doorslaggevend daarbij is geweest dat appellante gedurende zeven jaar heeft gewerkt. Dat dit niet zonder de nodige problemen is gedaan maakt niet dat appellante geen taak kon uitvoeren in een arbeidsorganisatie, niet over basale werknemersvaardigheden beschikte, niet ten minste een uur aaneengesloten kon werken of niet ten minste vier uur per dag belastbaar was. Appellante heeft geen medische informatie in het geding gebracht die twijfel geeft over het oordeel van het Uwv.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte is geoordeeld dat zij arbeidsvermogen had op haar achttiende verjaardag en in de vijf jaar erna. Appellante heeft cognitieve beperkingen waardoor zij speciaal basisonderwijs heeft gevolgd. Als gevolg van een doorgemaakte kinderoncologische aandoening op tien- en twaalfjarige leeftijd heeft appellante restklachten waardoor zij haar MBO-opleiding niet heeft kunnen afronden en zij geen arbeidsvermogen heeft kunnen ontwikkelen. Bij gebrek aan een diploma is appellante aangewezen op fysieke arbeid waarin zij zich juist zal overbelasten. De rechtbank en het Uwv zijn eraan voorbij gegaan dat appellante in de jaren dat zij als alfahulp werkzaam was boven haar kunnen heeft gewerkt en dat dit tot schade van haar gezondheid was. Feitelijk was appellante nooit meer dan drie uur per dag belastbaar en kon zij geen taak uitvoeren. Het Uwv heeft hier ten onrechte geen onderzoek naar gedaan. Door haar chronische beperkingen en psychische kwetsbaarheid, die ook door de verzekeringsartsen zijn erkend, is appellante niet vier uur per dag belastbaar, kan zij niet een uur aaneengesloten werken en kan zij geen taak uitvoeren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting beperkt het geschil zich tot de afwijzing van appellantes aanvraag voor een Wajong-uitkering.
4.2.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is (voor zover hier van belang) jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Op grond van het tweede lid wordt (voor zover hier van belang) de ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of appellante op 1 september 2006, de dag dat zij achttien jaar werd, en in de periode van vijf jaren daaropvolgend mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of voldaan is aan de voorwaarden dat appellante geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie,
niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur of
niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. Dit geldt ook voor het oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen.
4.5.
Door de verzekeringsartsen is onderkend dat appellante in haar kinderjaren is behandeld voor een complexe kinderoncologische aandoening en dat zij als gevolg van bestralingen en chemotherapie op en na haar achttiende jaar enigszins beperkt was bij het gebruik van de rechterarm en rechterschouder. Daarnaast is sprake van een zeer lichte cognitieve beperking en een enigszins kwetsbaar karakter. Sinds de bevalling eind 2015 heeft appellant meer last van haar rechterarm en rechterschouder/hand, met name als ze intensief boven haar macht werkt of langdurig zwaar moet tillen. Daarnaast zijn tijdens de zwangerschap en na de bevalling psychische klachten opgetreden op grond waarvan appellante momenteel geen benutbare mogelijkheden heeft. Die situatie is echter niet als duurzaam ingeschat. Met de op achttienjarige leeftijd bestaande beperkingen kon appellante volgens de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen een taak verrichten in een arbeidsorganisatie, was zij ten minste vier uur per dag belastbaar en kon zij tenminste een uur aaneengesloten werken. Het Uwv heeft ter onderbouwing van dit standpunt kunnen verwijzen naar het feit dat appellante na haar achttiende jaar ruim zeven jaar als zelfstandig alfahulp heeft gewerkt totdat zij op 23 juni 2015 is uitgevallen met zwangerschap gerelateerde klachten. Ter zitting van de rechtbank heeft appellante bevestigd dat zij als alfahulp zo’n 4 uur per dag werkte. In het door het Uwv bij beoordelingen als deze gehanteerde Compendium Participatiewet is vermeld dat het mogelijk is om op basis van het feit dat de klant werkt, te onderbouwen dat sprake is van arbeidsvermogen. Dat stemt overeen met hetgeen in de Nota van Toelichting bij de wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten per 1 januari 2015 (Staatsblad 2014, 359) op pagina 7 staat vermeld. Appellante heeft haar stelling dat zij al die jaren tot schade van haar gezondheid heeft gewerkt onvoldoende onderbouwd. Dat appellante niet (volledig) functioneerde in haar werk of veelvuldig uitviel wegens overbelasting blijkt niet uit de gedingstukken.
4.6.
Ten slotte is van belang dat appellante na de bevalling van haar kind eind 2015 toegenomen beperkingen ervaart van haar rechterschouder en rechterarm. Daarnaast heeft zich tijdens de zwangerschap en na de bevalling een fors PTSS-beeld en een depressie bij appellante ontwikkeld, als gevolg waarvan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep inmiddels geen sprake meer is van arbeidsvermogen. Dit verlies van arbeidsvermogen heeft zich echter voorgedaan na de periode van vijf jaar, zoals bedoeld in artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong. Gelet hierop kan de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen tevens duurzaam is hier verder onbeantwoord blijven. De rechtbank heeft terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante niet als jonggehandicapte is aan te merken.
4.7.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) B.V.K. de Louw