ECLI:NL:CRVB:2020:531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
3 maart 2020
Zaaknummer
19/2409 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opgelegde bestuurlijke boete wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant ontving van 31 mei 2017 tot en met 31 januari 2018 bijstand op basis van de Participatiewet. In januari 2018 ontving hij echter ook een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) over december 2017, welke hij niet heeft gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden. Dit leidde tot een herziening van de bijstand en een terugvordering van € 248,81 aan ten onrechte verstrekte bijstand. Daarnaast werd er een bestuurlijke boete van € 124,41 opgelegd wegens het niet melden van de WW-uitkering, wat volgens het college een schending van de inlichtingenverplichting inhield.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij wel alle relevante informatie tijdig had doorgegeven en dat de boete te hoog was. De Raad oordeelde echter dat het college terecht had vastgesteld dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door de WW-uitkering niet te melden. De opgelegde boete werd als evenredig aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor de boete in stand bleef.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

19 2409 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 3 maart 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 mei 2019, 19/487 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft van 31 mei 2017 tot en met 31 januari 2018 bijstand ingevolge de Participatiewet ontvangen. Appellant ontving over de maand december 2017 bijstand onder verrekening van inkomsten. Uit door het college bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opgevraagde gegevens is naar voren gekomen dat appellant in januari 2018 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) heeft ontvangen over december 2017. Appellant heeft daarvan geen opgave gedaan bij het college.
1.2.
Bij besluit van 9 augustus 2018 heeft het college de bijstand herzien over december 2017 en een bedrag van € 248,81 aan ten onrechte verstrekte bijstand over die maand van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 4 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 januari 2019 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd van € 124,41. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de betaling van de WW-uitkering niet te melden. Het college is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft de boete vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden of dringende redenen op grond waarvan de boete verder zou moeten worden gematigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij wel alle relevantie informatie tijdig heeft doorgegeven aan het college, zodat hem ten onrechte een boete is opgelegd. Ook is de opgelegde boete te hoog.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit 1.1 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de ontvangen WW-uitkering in januari 2018 van € 248,81 over de maand december 2017. Appellant kan worden verweten dat hij enkel zijn inkomsten uit arbeid heeft opgegeven en de betaling van de WW-uitkering niet heeft gemeld. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 124,41 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige omstandigheden van appellant.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2020.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) L. Hagendijk