Datum uitspraak: 3 maart 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 oktober 2017, 17/2150 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BAMA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2019. Namens appellant is verschenen mr. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.A.C. Kooij.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 8 november 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op appellant waren ten tijde hier van belang de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW van toepassing.
1.2. Bij brief van 12 juli 2016 heeft het college appellant uitgenodigd voor een bijeenkomst over zijn arbeidsmogelijkheden op 19 juli 2016 om 09.30 uur op het gemeentekantoor. Appellant heeft zich op die dag omstreeks 10.05 uur op het gemeentekantoor gemeld. Een ordehandhaver van de gemeente Rotterdam heeft appellant toen meegedeeld dat hij te laat was voor die bijeenkomst en hem de toegang tot de bijeenkomst geweigerd.
1.3. Bij besluit van 10 augustus 2016, zoals gewijzigd bij besluit van 4 januari 2017, en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 maart 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand bij wijze van maatregel verlaagd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant, door niet tijdig te verschijnen op de bijeenkomst over zijn arbeidsmogelijkheden, onvoldoende heeft meegewerkt aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden om te gaan werken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Appellant heeft aangevoerd dat hij heeft voldaan aan zijn verplichting. Hij is immers wel verschenen op de oproep en was enkel te laat. De maatregel is daarom disproportioneel. Ook heeft het college niet duidelijk kunnen maken waarom appellant niet een half uur later had kunnen aanschuiven bij de groep.
4.1.2. Deze beroepsgrond slaagt niet. In de uitnodiging van 12 juli 2016 is uitdrukkelijk vermeld dat de afspraak op 19 juli 2016 een bijeenkomst betrof en dat appellant om 09.30 uur aanwezig moest zijn. Vaststaat dat appellant op het afgesproken tijdstip niet aanwezig was. Gelet op de planmatige opzet van de bijeenkomst en de daarbij centraal staande groepsaanpak, waardoor laatkomers als appellant de verloren tijd niet alsnog konden inhalen, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat appellant door ruim een half uur te laat te komen, niet is verschenen op een oproep voor een bijeenkomst over arbeidsmogelijkheden. Hieruit volgt dat appellant de geldende verplichting om te verschijnen op een oproep in verband met de arbeidsinschakeling niet is nagekomen. Het college was dan ook gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de PW de bijstand te verlagen. Dit is alleen anders als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.1. Appellant heeft ten slotte nog aangevoerd dat het college gelet op alle omstandigheden van het geval - appellant was enkel te laat en hij heeft het bovendien niet breed - op grond van artikel 18, negende en tiende lid, van de PW had kunnen afzien van het opleggen van een maatregel.
4.2.2. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft geen enkele reden gegeven voor het niet (tijdig) verschijnen op de afspraak. Dat alleen maakt al dat niet elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, als bedoeld in het negende lid van artikel 18 van de PW. Appellant heeft zijn standpunt dat hij het niet breed heeft niet nader onderbouwd. Het college heeft in deze omstandigheid alleen al hierom geen bijzondere omstandigheid hoeven zien om de maatregel nader af te stemmen op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de PW.
4.3. Uit 4.1 tot en met 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2020.