ECLI:NL:CRVB:2020:521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2020
Publicatiedatum
28 februari 2020
Zaaknummer
18/4154 WSF-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland inzake studiefinanciering en studieschuld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 juli 2018, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond werd verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een bericht van de minister van 31 oktober 2017, waarin een openstaande restantschuld van € 4.407,50 werd vermeld. Appellant stelde dat hem in 2016 was meegedeeld dat zijn studieschuld op dat moment ongeveer € 250,- bedroeg, en dat hij op basis van deze informatie had vertrouwd op een lagere totale schuld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bericht van 31 oktober 2017, behoudens de opgelopen rente, geen wijziging van de al eerder vastgestelde studieschuld van appellant inhoudt. De schuld van € 250,- waarover in 2016 was gesproken, betrof een achterstallige schuld van begin 2014 en had geen betrekking op de totale studieschuld van appellant. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van gewekt vertrouwen ten aanzien van de omvang van de totale schuld en dat het bericht van 31 oktober 2017 geen besluit was waartegen beroep openstond.

De rechtbank had terecht het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

18.4154 WSF-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 juli 2018, 17/6492 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 5 februari 2020
Zitting heeft: mr. J. Brand, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: E.D. de Jong
Ter zitting zijn verschenen: appellant, bijgestaan door mr. T.P. Boer, advocaat, en
drs. P.M.S. Slagter (namens de minister)

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. De minister heeft aan appellant in het verleden studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 toegekend. Een deel daarvan moest door appellant vanaf januari 2007 worden terugbetaald. Van de maandelijks te betalen termijnen en van de restschuld is appellant jaarlijks op de hoogte gebracht. Op 31 oktober 2017 heeft de minister appellant een bericht gezonden waarop als openstaande restantschuld per 1 januari 2018 een bedrag van € 4.407,50 is vermeld.
2.1.
Appellant heeft zich er in bezwaar tegen dat besluit, onder overlegging van een proces‑verbaal van een rechtbankzitting van 9 juni 2016, op beroepen dat hem in 2016 in het kader van een procedure over (kwijtschelding van) zijn studieschuld is meegedeeld dat zijn studieschuld op dat moment ongeveer € 250,- bedroeg.
2.2.
De minister heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 1 december 2017 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar niet is gericht tegen een besluit waartegen beroep openstaat.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Wat appellant in hoger beroep, net als in bezwaar en beroep, naar voren heeft gebracht, komt er in de kern op neer dat hij aan het proces-verbaal, dat is opgemaakt van de behandeling ter zitting op 9 juni 2016 van een in 2014 ingesteld beroep, het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat zijn totale studieschuld op dat moment ongeveer € 250,- bedroeg en dat het bericht van 31 oktober 2017 dus een gewijzigd en onjuist schuldbedrag vermeldt.
5. Het bericht van 31 oktober 2017 is, behoudens de opgelopen rente, niet een besluit waarmee de al eerder vastgestelde studieschuld van appellant is gewijzigd. Dat is ook niet het geval ten opzichte van de schuld van € 250,- waarover op 9 juni 2016 ter zitting van de rechtbank is gesproken, omdat deze schuld geen betrekking heeft op de totale studieschuld van appellant op dat moment, maar op een achterstallige schuld van begin 2014. Van een gewekt vertrouwen ten aanzien van de omvang van de totale schuld kan dan ook geen sprake zijn. Uit het proces-verbaal van die zitting kan, gegeven de context van het aldaar verhandelde, ook niet iets anders worden afgeleid. Dat betekent dat het bericht van
31 oktober 2017 geen wijziging van het schuldbedrag behelst en dat tegen dit bericht geen beroep kan worden ingesteld en dus ook geen bezwaar kan worden gemaakt. De rechtbank heeft dat met juistheid overwogen en het beroep terecht ongegrond verklaard. Daaruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) E.D. de Jong (getekend) J. Brand