ECLI:NL:CRVB:2020:52

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
9 januari 2020
Zaaknummer
18/4525 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor inrichtingskosten wegens te late indiening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die een urgentieverklaring voor een aangepaste woning had, had tweemaal een aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten ingediend. Beide aanvragen werden door het Drechtstedenbestuur afgewezen, omdat de kosten zich nog niet voordeden. De appellante verhuisde op 5 december 2016 naar een andere woning en diende op 22 september 2017 opnieuw een aanvraag in, vergezeld van bonnen van aankopen die haar moeder had voorgeschoten. Het bestuur wees deze aanvraag af op drie gronden: de kosten waren al gemaakt vóór de aanvraag, de kosten waren al betaald voordat de aanvraag was ontvangen, en de aanvraag betrof schulden waarvoor geen bijzondere bijstand kan worden verleend volgens de Participatiewet.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellante aan dat het bestuur had gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel door onvoldoende informatie te verstrekken over het moment van indiening van de aanvraag en de voorwaarden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het de eigen verantwoordelijkheid van appellante was om tijdig een aanvraag in te dienen. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet in staat was om tijdig contact op te nemen met het bestuur voor verduidelijking. Het hoger beroep werd afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, waardoor de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand bleef. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.4525 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juli 2018, 17/7045 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] e/v [X] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak: 7 januari 2020
Zitting heeft: W.F. Claessens
Griffier: L. Hagendijk
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2020. Namens appellante is ter zitting verschenen mr. A. de Raad, advocaat. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door C.A.M. Nusteling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellante heeft in de periode dat zij een urgentieverklaring voor een aangepaste woning had, maar nog geen woning toegewezen had gekregen, tweemaal een aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten ingediend. In beide gevallen heeft het bestuur de aanvraag afgewezen op de grond dat de kosten zich nog niet voordoen. In het tweede afwijzingsbesluit heeft het bestuur appellante erop gewezen dat zij nogmaals een aanvraag om bijzondere bijstand kan indienen zodra de kosten zich voordoen. Op 5 december 2016 is appellante naar een andere, aangepaste woning verhuisd. Op 22 september 2017 heeft appellante opnieuw bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd voor, kort gezegd, inrichtingskosten. Hierbij heeft zij een groot aantal bonnen van onder meer Action en Leen Bakker overgelegd over de periode van 18 november 2016 tot en met 23 december 2016, met de mededeling dat haar moeder de bedragen heeft voorgeschoten. Bij besluit van 27 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 november 2017 (bestreden besluit), heeft het bestuur deze aanvraag op de volgende drie gronden afgewezen.
1) De kosten zijn al gemaakt vóór de aanvraag om bijzonder bijstand.
2) De kosten zijn al betaald voordat het bestuur de aanvraag had ontvangen en doen zich dus niet voor.
3) De aanvraag ziet op schulden, waarvoor op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW geen bijzondere bijstand kan worden verleend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep als enige beroepsgrond aangevoerd dat het bestuur heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel door na te laten appellante adequate informatie te verstrekken over het moment waarop bijzondere bijstand moet worden aangevraagd en de voorwaarden die daarbij in acht moeten worden genomen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van appellante om tijdig een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen. Bij onduidelijkheid over de inhoud van het besluit van 11 oktober 2016 had appellante daarover contact kunnen - en ook moeten - opnemen met het bestuur. Voor zover appellante meent dat zij daartoe niet in staat was, heeft zij dit niet aannemelijk gemaakt.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de op 22 september 2017 ingediende aanvraag om bijzondere bijstand in stand blijft.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) L. Hagendijk (getekend) W.F. Claessens