ECLI:NL:CRVB:2020:512
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake de hoogte van de toelage voor arbeidsongeschiktheid van een onderwijspersoneel
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het bezwaar van appellante tegen de hoogte van haar toelage, die zij ontvangt vanwege arbeidsongeschiktheid, niet-ontvankelijk is verklaard. Appellante had eerder een uitkering (toelage) ontvangen op basis van het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel (RPBO) voor de periode van 1 februari 1992 tot 1 juli 2015. Door wijzigingen in de wetgeving en de uitvoering van de regeling is de toelage inmiddels gebaseerd op de Regeling Ziekte en arbeidsongeschiktheid primair onderwijs. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had in 2016 de einddatum van de toelage verlegd en een nabetaling gedaan, waartegen appellante bezwaar maakte. De minister verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat appellante geen rechtsmiddelen had aangewend tegen het eerder vastgestelde bedrag van de toelage.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bezwaarschrift van appellante gericht was tegen een herhaling van een eerder genomen besluit, dat niet aan te merken is als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad stelt vast dat appellante nooit formeel bezwaar heeft gemaakt tegen de hoogte van de toelage en dat haar bezwaarschrift niet gericht was op enig rechtsgevolg. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en bevestigt de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.