ECLI:NL:CRVB:2020:512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2020
Publicatiedatum
28 februari 2020
Zaaknummer
19/972 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van de toelage voor arbeidsongeschiktheid van een onderwijspersoneel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het bezwaar van appellante tegen de hoogte van haar toelage, die zij ontvangt vanwege arbeidsongeschiktheid, niet-ontvankelijk is verklaard. Appellante had eerder een uitkering (toelage) ontvangen op basis van het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel (RPBO) voor de periode van 1 februari 1992 tot 1 juli 2015. Door wijzigingen in de wetgeving en de uitvoering van de regeling is de toelage inmiddels gebaseerd op de Regeling Ziekte en arbeidsongeschiktheid primair onderwijs. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had in 2016 de einddatum van de toelage verlegd en een nabetaling gedaan, waartegen appellante bezwaar maakte. De minister verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat appellante geen rechtsmiddelen had aangewend tegen het eerder vastgestelde bedrag van de toelage.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bezwaarschrift van appellante gericht was tegen een herhaling van een eerder genomen besluit, dat niet aan te merken is als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad stelt vast dat appellante nooit formeel bezwaar heeft gemaakt tegen de hoogte van de toelage en dat haar bezwaarschrift niet gericht was op enig rechtsgevolg. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en bevestigt de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.972 AW

Datum uitspraak: 28 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 januari 2019, 17/2846 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Appellante heeft aanvullende beroepsgronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.W. Notermans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 27 juli 1992 is aan appellante vanwege arbeidsongeschiktheid een
uitkering (toelage) toegekend op grond van het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel (RPBO) voor de periode van 1 februari 1992 tot 1 juli 2015. In de loop der tijd is de RPBO vervangen door andere regelingen en zijn verschillende instanties belast geweest met de uitvoering daarvan. Thans is de toelage gebaseerd op de Regeling Ziekte en arbeidsongeschiktheid primair onderwijs. De Algemene Pensioen Groep is met de uitvoering van de toelage belast. In het verleden hebben partijen in verband met daartoe strekkende vragen van appellante, veelvuldig met elkaar gecorrespondeerd over de hoogte van de toelage en de berekeningssystematiek.
1.2.
In verband met de ophoging van de AOW-leeftijd van appellante, is bij besluit van 20 januari 2016 de einddatum van de toelage alsnog verlegd van 1 juli 2015 tot 5 oktober 2015. Op basis hiervan is een nabetaling gedaan van € 1.459,09 bruto, weergegeven in een betaalspecificatie van 22 januari 2016. Dit bedrag is samengesteld uit drie volledige maanden ad € 472,06 bruto per maand en € 42,91 bruto voor het restant. Bij besluit van 25 juli 2017 (bestreden besluit) heeft de minister de tegen het besluit van 20 januari 2016 en de betaalspecificatie van 22 januari 2016 gerichte bezwaren over de omvang van de toelage ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het toegepaste maandbedrag van
€ 472,06 bruto het bedrag betreft dat voor 1 juli 2015 is vastgesteld en aan appellante is uitbetaald. Tegen dit eerder vastgestelde bedrag en/of de berekeningssystematiek heeft appellante geen rechtsmiddel(en) aangewend. Nu zij ter zake geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht, is dit bedrag terecht gehanteerd voor de berekening van de nabetaling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en
proceskosten, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het bezwaar, gericht op de hoogte van de nabetaling, ontvankelijk is geacht. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het bezwaar, gericht tegen de hoogte van de nabetaling, niet-ontvankelijk te verklaren, waarbij is bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit tot wijziging van de einddatum van de uitkering naar 5 oktober 2015. Wat betreft de omvang van de nabetaling heeft de rechtbank overwogen dat het bij de nabetaling gehanteerde bedrag van € 472,06 bruto reeds vanaf 2010 wordt gehanteerd. Los van de vraag of een formeel besluit ten grondslag ligt aan de wijze van berekenen, is dit bedrag al jaren onveranderd, en heeft appellante tegen de hoogte van de toelage geen formeel rechtsmiddel aangewend. Het bedrag dat de minister als maandbedrag bij de nabetaling heeft toegepast, moet dus worden gekwalificeerd als een enkele herhaling van een eerder genomen beslissing. De nabetaling is dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De minister heeft het bezwaar, voor zover dit was gericht tegen de hoogte van de nabetaling, daarom ten onrechte ontvankelijk verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
De Raad stelt vast dat appellante in hoger beroep in essentie de door haar in beroep aangevoerde gronden heeft herhaald. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak in voldoende mate aan de orde gesteld en gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne. Hieraan voegt de Raad nog het volgende toe.
4.1.2.
Wat betreft de beroepsgrond van appellante dat zij nimmer een besluit heeft ontvangen waarin het bedrag van € 472,06 is vastgesteld en de vaststelling van de nabetaling dus wel een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb omvat, overweegt de Raad dat voornoemd bedrag alsmede de daaraan ten grondslag gelegde berekening reeds is vermeld in een aan appellante gerichte brief van de toenmalige uitvoeringsorganisatie Loyalis van 23 november 2011, en dat is gebleken dat dit bedrag aan haar feitelijk vanaf januari 2010 maandelijks is overgemaakt. Appellante heeft bovendien bevestigd dat aan haar steeds betaalspecificaties zijn verstrekt. Het betoog van appellante in hoger beroep, dat zij daartegen geen bezwaar heeft gemaakt maar dat dat haar niet kan worden verweten omdat onder de specificaties geen rechtsmiddelverwijzing stond, kan niet slagen. De Raad stelt vast dat appellante nooit formeel bezwaar heeft gemaakt tegen de besluitvorming inzake het toegekende bedrag van € 472,06 en derhalve nimmer een beroep heeft gedaan op verschoonbare termijnoverschrijding vanwege het ontbreken van een bezwaarclausule. Uit het dossier is gebleken dat zij ervoor heeft gekozen in plaats daarvan steeds andere wegen te bewandelen, teneinde duidelijkheid over de omvang van haar toelage te verkrijgen. Illustratief in dat verband is - blijkend uit een brief van Loyalis van 27 juli 2010 - dat appellante, toen een brief van haar over de berekening van de toelage als bezwaarschrift was aangemerkt, nadrukkelijk te kennen gaf dat die brief niet als bezwaarschrift bedoeld was. Gelet op het voorgaande was het onderhavige bezwaarschrift daarom gericht tegen een herhaling van een eerder genomen – in rechte vaststaand – besluit over de hoogte van de toelage. Zo’n herhaling is niet gericht op enig rechtsgevolg en dan ook niet aan te merken als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Aldus heeft de rechtbank, zelf in de zaak voorziend, terecht het bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2020.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) L.R. Daman