ECLI:NL:CRVB:2020:505
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA en de noodzaak van een urenbeperking
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft zich op 8 oktober 2012 arbeidsongeschikt gemeld vanwege aanvallen van duizeligheid, misselijkheid en oorsuizen. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 20 oktober 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en heeft geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellant is in hoger beroep gegaan, waarbij de centrale vraag was of er een medische noodzaak is voor een urenbeperking en of er op de datum in geding sprake was van beperkingen door astmaklachten.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellant. De deskundige die door de rechtbank was ingeschakeld, heeft geen aanleiding gezien voor een beperking van de arbeidsduur. Appellant heeft geen nieuwe medische stukken ingediend die twijfels zouden kunnen doen rijzen over de conclusies van de deskundige. De Raad concludeert dat er geen medische noodzaak was voor een urenbeperking en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.