ECLI:NL:CRVB:2020:505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
18/790 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA en de noodzaak van een urenbeperking

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft zich op 8 oktober 2012 arbeidsongeschikt gemeld vanwege aanvallen van duizeligheid, misselijkheid en oorsuizen. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 20 oktober 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en heeft geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellant is in hoger beroep gegaan, waarbij de centrale vraag was of er een medische noodzaak is voor een urenbeperking en of er op de datum in geding sprake was van beperkingen door astmaklachten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellant. De deskundige die door de rechtbank was ingeschakeld, heeft geen aanleiding gezien voor een beperking van de arbeidsduur. Appellant heeft geen nieuwe medische stukken ingediend die twijfels zouden kunnen doen rijzen over de conclusies van de deskundige. De Raad concludeert dat er geen medische noodzaak was voor een urenbeperking en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

18.790 WIA

Datum uitspraak: 27 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 september 2017, 16/163 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M. Noorlander, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Noorlander. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als procesoperator. Op 8 oktober 2012 heeft appellant zich arbeidsongeschikt gemeld vanwege aanvallen van duizeligheid, gepaard gaande met misselijkheid en oorsuizen. Het Uwv heeft na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 16 juni 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van
20 oktober 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van
2 december 2015 (bestreden besluit), onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank, voortbouwend op de tussenuitspraak van 26 mei 2016 waarbij was overwogen dat de medische grondslag van het bestreden besluit onvoldoende was gemotiveerd, geoordeeld dat de bevindingen en conclusies van de na de tussenuitspraak als deskundige benoemde verzekeringsarts H.M.Th. Offermans kunnen worden gevolgd. Offermans heeft geconcludeerd dat bij appellant rond de in geding zijnde datum sprake was van duizeligheidsaanvallen waarvoor door opeenvolgende specialisten geen eenduidige oorzaak werd vastgesteld. Gelet op deze aanvallen heeft de deskundige geconcludeerd dat aan de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juni 2015 dient te worden toegevoegd dat blootstelling aan (potentieel) gevaarvolle situaties dient te worden vermeden. Verder heeft de deskundige te kennen gegeven dat er geen aanleiding is om de duurbelastbaarheid als beperkt in te schatten. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv, nu ook met inachtneming van het advies van de deskundige, de mate van arbeidsongeschiktheid beneden de 35% blijft, terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit door de rechtbank. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat de rechtbank de conclusies van de deskundige niet zonder meer had mogen volgen. Appellant acht het standpunt van de deskundige dat een urenbeperking niet noodzakelijk is strijdig met diens stelling dat afdoende rekening moet worden gehouden met de klachten van appellant. Gelet hierop heeft appellant de Raad verzocht om de door de rechtbank ingeschakelde deskundige een toelichting te vragen op zijn standpunt dat een urenbeperking niet noodzakelijk is, of om zelf een nieuwe deskundige te benoemen die uitspraak doet over de vraag naar de noodzaak van een urenbeperking. Appellant heeft erop gewezen dat bij een zogenoemde Amber-beoordeling in 2017 wel een urenbeperking is gesteld en dat daarnaast toen een beperking is gesteld vanwege astma. Hij is van mening dat deze beperkingen ook op de in geding zijnde datum al aan de orde waren.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 oktober 2014 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of er een medische noodzaak is voor het stellen van een urenbeperking en of er per de datum in geding sprake was van beperkingen in verband met de astmaklachten van appellant.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Uit de medische stukken kan niet worden afgeleid dat appellant meer dan wel andere beperkingen heeft dan in de FML zijn opgenomen. De door de rechtbank geraadpleegde deskundige heeft geen aanleiding gezien voor een beperking van de arbeidsduur. Appellant heeft met betrekking tot de datum in geding geen nieuwe medische stukken ingediend op grond waarvan twijfel ontstaat aan de conclusie van de deskundige. Uit het gegeven dat, bij een beoordeling in verband met een melding van toegenomen klachten, met ingang van
7 juli 2017 wel een urenbeperking is gesteld, omdat plausibel is dat er energetische beperkingen zijn vanwege ernstige psychische klachten, volgt niet dat er al in 2014 een medische noodzaak was voor een beperking van de arbeidsduur. Bij de herbeoordeling in 2017 is immers vastgesteld dat de psychische klachten zijn toegenomen in ernst.
4.4.
Het dossier biedt evenmin aanleiding om tot de conclusie te komen dat ten onrechte geen beperking is aangenomen voor werken in stof, rook, gassen en dampen. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij ervan op de hoogte waren dat appellant lichte astmatische klachten heeft, waarvoor hij medicatie gebruikt. Bij de beoordeling in 2017 blijkt dat appellant bij de huisarts is geweest omdat de medicatie niet meer voldoende helpt. Dit is voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding geweest om een beperking aan te nemen voor koude en tocht. Ook hier is aannemelijk dat er sprake is van een verslechtering en zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in verband met astmatische klachten per de datum in geding een beperking had moeten worden gesteld.
4.5.
Nu er inhoudelijk geen twijfel bestaat aan het medische oordeel van het Uwv is er geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Om dezelfde reden en omdat er geen onduidelijkheden zijn ten aanzien van het standpunt van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Offermans is er geen aanleiding om hem om een nadere toelichting te vragen.
4.6.
De rechtbank wordt voorts gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M. Sharifi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.