ECLI:NL:CRVB:2020:503
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv, die met ingang van 6 oktober 2016 heeft vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing, waarbij zij stelt dat haar beperkingen zijn onderschat. De rechtbank Overijssel heeft eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en het Uwv heeft in zijn verweerschrift de aangevallen uitspraak bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 27 februari 2020 behandeld.
Appellante, die als schoonmaakster werkte, meldde zich ziek na een val op het werk, met schouder-, arm- en handklachten, en daarnaast longklachten. Het Uwv weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij volgens de FML van 28 februari 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft overwogen dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, 6 oktober 2016, voldoende gemotiveerd is weergegeven in de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar nekklachten en dat de FML niet correct is. De Raad heeft echter geoordeeld dat de informatie van de orthopedisch chirurg niet leidt tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht geen extra beperkingen aangenomen, en de rapporten ondersteunen de conclusie dat appellante ondanks haar aandoeningen in staat is om te werken in medisch passende functies. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.