ECLI:NL:CRVB:2020:502

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
18/53 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld vanuit een situatie van werkloosheid, was in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had haar ZW-uitkering beëindigd omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld en onvoldoende rekening had gehouden met haar lichamelijke klachten. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen redenen waren om te twijfelen aan de conclusies van de artsen van het Uwv. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv op inzichtelijke wijze had toegelicht dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad merkte op dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie had overgelegd die haar standpunt onderbouwde. De rechtbank had ook terecht het verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de beoordeling door het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.53 ZW

Datum uitspraak: 27 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 december 2017, 17/2666 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Berkouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Berkouwer. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als ondersteunend medewerkster. Op 19 januari 2016 heeft zij zich vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 19 januari 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 25 februari 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep reden gezien aanvullende beperkingen in de FML op te nemen. Op basis van de gewijzigde FML van 3 april 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee van de eerder geselecteerde functies vervangen door twee reservefuncties en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 68,15%. Het bezwaar van appellante heeft het Uwv bij besluit van 13 april 2017 (bestreden besluit) vervolgens ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het onderzoek niet op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank ook geen reden gegeven het medische oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante op 25 februari 2017 of dat met de klachten van appellante onvoldoende rekening is gehouden bij het opstellen van de FML. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de in beroep overgelegde medische informatie van de behandelend sector heeft vermeld dat hij op de hoogte was van de rupturen in het schoudergewricht en heeft onderkend dat de afwijkingen aan het schoudergewricht van appellante haar in forse mate beperken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen voor nader onderzoek. Uitgaande van een juiste medische beoordeling wordt appellante in staat geacht tot het verrichten van de geselecteerde functies. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellante vanaf 25 februari 2017 in staat was meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld en onvoldoende rekening heeft gehouden met haar lichamelijke klachten. Door haar lichamelijke problematiek acht appellante zich niet in staat de geselecteerde functies te verrichten. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt informatie van haar behandelend artsen ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en ter onderbouwing van zijn standpunt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de conclusies van de artsen van het Uwv. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de artsen van het Uwv voldoende en gemotiveerd rekening hebben gehouden met de schouderklachten van appellante. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en terecht geoordeeld dat die gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die een onderbouwing biedt voor haar standpunt dat het Uwv haar nek-, hand- en enkelklachten, artrose en klachten ten gevolge van fybromyalgie op de datum in geding heeft onderschat. De in hoger beroep overgelegde stukken bevatten geen nieuwe medische gegevens die betrekking hebben op de datum in geding.
4.4.
De rechtbank heeft het verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen terecht afgewezen. Omdat er in hoger beroep evenmin twijfel bestaat over de juistheid van de beoordeling door het Uwv, wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke medisch deskundige.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv op inzichtelijke wijze heeft toegelicht dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) F.E.M. Boon