ECLI:NL:CRVB:2020:500
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet WIA. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, meldde zich op 17 november 2014 ziek vanwege psychische en lichamelijke klachten. Na een beoordeling door een verzekeringsarts op 17 augustus 2016, werd vastgesteld dat appellant beperkingen had als gevolg van fibromyalgie, artrose en een aanpassingsstoornis. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellant niet meer geschikt was voor zijn eigen werk, maar wel voor andere functies, wat leidde tot een vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 42,94%.
Appellant maakte bezwaar tegen de besluiten van het Uwv, waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep de eerder vastgestelde belastbaarheid onderschreef. Uiteindelijk werd de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 14 november 2016 vastgesteld op 66,61% en met ingang van 30 december 2016 op 66,73%. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, wat appellant deed besluiten om in hoger beroep te gaan.
In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn belastbaarheid niet juist was vastgesteld en dat zijn vermoeidheidsklachten onvoldoende waren meegenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd waren en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.