ECLI:NL:CRVB:2020:500

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
18/881 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet WIA. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, meldde zich op 17 november 2014 ziek vanwege psychische en lichamelijke klachten. Na een beoordeling door een verzekeringsarts op 17 augustus 2016, werd vastgesteld dat appellant beperkingen had als gevolg van fibromyalgie, artrose en een aanpassingsstoornis. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellant niet meer geschikt was voor zijn eigen werk, maar wel voor andere functies, wat leidde tot een vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 42,94%.

Appellant maakte bezwaar tegen de besluiten van het Uwv, waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep de eerder vastgestelde belastbaarheid onderschreef. Uiteindelijk werd de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 14 november 2016 vastgesteld op 66,61% en met ingang van 30 december 2016 op 66,73%. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, wat appellant deed besluiten om in hoger beroep te gaan.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn belastbaarheid niet juist was vastgesteld en dat zijn vermoeidheidsklachten onvoldoende waren meegenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd waren en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

18.881 WIA

Datum uitspraak: 27 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 januari 2018, 17/2124 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Simicevic, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur voor 36,92 uur per week. Vanuit een werkloosheidssituatie heeft appellant zich op 17 november 2014 ziek gemeld wegens psychische en lichamelijke klachten. Er heeft een beoordeling plaatsgevonden op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In dat kader is appellant op 17 augustus 2016 onderzocht door een verzekeringsarts. In een rapport van 17 augustus 2016 heeft deze verzekeringsarts vastgesteld dat appellant als gevolg van zijn psychische en lichamelijke klachten beperkingen heeft. Uitgaande van de diagnoses fibromyalgie, retropatellaire chondropathie, lichte artrose in de knieën en aanpassingsstoornis heeft deze arts beperkingen vastgesteld en neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 augustus 2016. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van 2 september 2016 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk, maar nog wel geschikt is voor een viertal andere functies. Op basis van de functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 42,94%. Bij besluit van 14 september 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 14 november 2016 recht heeft op een loongerelateerde WIA‑uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 42,94%. Bij besluit van 20 september 2016 is de loongerelateerde WGA-uitkering vanaf 30 december 2016 omgezet in een WGA-vervolguitkering.
1.2.
Appellant heeft zowel tegen het besluit van 14 september 2016 als tegen het besluit van 30 december 2016 bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie verkregen van de huisarts, bureau VolZin, de reumatoloog en de psychiater. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de medische stukken en de hoorzitting de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid onderschreven. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een functie laten vervallen. Er resteren voor beide data in geding een drietal functies op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 14 november 2016 is vastgesteld op 66,61% en met ingang van 30 december 2016 op 66,73%. Bij besluit van 22 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 14 september 2016 en 20 september 2016 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 14 november 2016 en 30 december 2016 dienovereenkomstig vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geconcludeerd dat een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht. De conclusies en bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn voldoende inzichtelijk en gemotiveerd onderbouwd waarbij de verkregen medische informatie kenbaar bij de beoordeling is betrokken. Evenmin bestaat aanleiding te twijfelen aan deze conclusies. De enkele stelling van appellant dat zijn klachten als subjectief worden afgedaan legt, zonder medische onderbouwing van appellant, tegenover het gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid op 14 november 2016 en op 30 december 2016. Dat appellant meer beperkingen heeft vanwege bijwerkingen van de medicatie is niet onderbouwd. Appellant heeft voor deze klacht de huisarts niet bezocht noch is verzocht om aanpassing van de medicatie. Tot slot heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies op beide data in geding de mogelijkheden van appellant overschrijden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn belastbaarheid niet juist is vastgesteld. Zijn vermoeidheidsklachten, die verband houden met de vastgestelde fibromyalgie, rechtvaardigen een urenbeperking. Onvoldoende gemotiveerd is dat de vastgestelde beperkingen voldoende tegemoet komen aan de vermoeidheidsklachten. Noch blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bezien of er preventieve aspecten zijn die een urenbeperking rechtvaardigen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA met ingang van 14 november 2016 en 30 december 2016 terecht heeft vastgesteld op respectievelijk 66,61% en 66,73%.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Het Uwv heeft in het verweerschrift uiteengezet dat de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) bekend waren met de bij appellant bestaande psychische klachten, de diagnose fibromyalgie als ook met de hieruit voortkomende vermoeidheidsklachten. De artsen hebben deze diagnoses in de beoordeling betrokken en daarvoor ook beperkingen vastgesteld. De verzekeringsarts heeft appellant beperkt geacht voor zwaar belastende arbeid waarvoor in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen beperkingen zijn vastgesteld. Ook de psychische klachten en het medicatiegebruik zijn onderkend in de FML. Er is geen reden voor een urenbeperking. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat appellant niet voldoet aan één van de drie indicatiegebieden die zijn opgenomen in de “Standaard Duurbelasting in arbeid” waaronder het preventieve en energetische aspect. Voorts is inzichtelijk toegelicht dat met de vastgestelde beperkingen voldoende tegemoet wordt gekomen aan de klachten van fibromyalgie en de hieruit voortkomende vermoeidheidsklachten, waardoor een urenbeperking niet is aangewezen. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische informatie in het geding gebracht waaruit blijkt dat op de data in geding meer beperkingen hadden moeten worden vastgesteld als gevolg van de psychische klachten, de fibromyalgie, de gewrichtsklachten en de vermoeidheidsklachten.
4.4.
Ook het oordeel en de overwegingen van de rechtbank over de arbeidskundige beoordeling worden onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 februari 2017 inzichtelijk gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht binnen de belastbaarheid van appellant vallen, zoals vastgelegd in de FML.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) G.S.M. van Duinkerken