ECLI:NL:CRVB:2020:5

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2020
Publicatiedatum
2 januari 2020
Zaaknummer
17/6138 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA en de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 januari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WGA-loonaanvullingsuitkering te beëindigen. Appellant, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, had zich ziek gemeld vanwege psychische klachten en was in eerste instantie als 80 tot 100% arbeidsongeschikt beoordeeld. Echter, na een herbeoordeling door het Uwv, werd vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid was gedaald tot minder dan 35%, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 25 januari 2016.

Appellant voerde in hoger beroep aan dat het Uwv het vertrouwensbeginsel had geschonden door een herbeoordeling uit te voeren na zijn melding van verslechtering van zijn gezondheid. Hij betwistte ook de medische beoordeling van zijn beperkingen en stelde dat de verzekeringsartsen onvoldoende onderbouwd hadden waarom bepaalde beperkingen niet meer van toepassing waren. De rechtbank had eerder zijn beroep tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant was van mening dat hij doorlopend volledig arbeidsongeschikt was gebleven.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv bevoegd was om een herbeoordeling uit te voeren en dat er geen sprake was van schending van het vertrouwensbeginsel. De Raad onderschreef de conclusies van de rechtbank en de verzekeringsartsen, en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht had vastgesteld op minder dan 35%. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

17/6138 WIA
Datum uitspraak: 2 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
2 augustus 2017, 16/3909 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.J. Franssen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Franssen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker technische dienst voor 32 uur
per week. Nadien ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 20 januari 2005 heeft appellant zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van
18 januari 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 29 juni 2008 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Op 20 november 2014 heeft appellant aan het Uwv doorgegeven dat zijn gezondheid is verslechterd. Naar aanleiding van deze melding heeft het Uwv appellant opgeroepen voor het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 24 november 2015 de WGA‑loonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 25 januari 2016 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 30 mei 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De grond van appellant dat hij de melding bij het Uwv heeft gedaan op advies van zijn re-integratieconsulent en daardoor schade heeft geleden, heeft de rechtbank verworpen. De re-integratieconsulent maakt geen onderdeel uit van het Uwv en kan daarom geen in rechte te beschermen vertrouwen wekken over het behoud van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ook het standpunt van appellant dat het Uwv een herbeoordeling achterwege had moeten laten, heeft de rechtbank niet gevolgd. Hiertoe is overwogen dat het Uwv op grond van artikel 27, tweede lid, van de Wet WIA ook zonder de melding van appellant bevoegd was om een herbeoordeling uit te voeren. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het Uwv die bevoegdheid heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze haar is gegeven. Wat betreft de medische beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen de vastgestelde belastbaarheid op overtuigende wijze hebben onderbouwd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 17 september 2015. Het door appellant overgelegde rapport van M. Bemelmans-Bruls, bedrijfsarts/verzekeringsarts, van 31 juli 2016 geeft daartoe geen aanleiding omdat daaruit geen nieuwe informatie naar voren komt en omdat deze arts appellant niet zelf heeft onderzocht. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de in de rapporten van 19 oktober 2015 en 26 mei 2016 gemotiveerde conclusie van de arbeidsdeskundigen dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Er is geen reden om aan te nemen dat in de geselecteerde functies sprake is van deadlines en productiepieken of een hoog handelingstempo, omdat er op deze beoordelingspunten geen signaleringen zijn. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan te nemen dat appellant zal worden afgeleid door de aanwezigheid van anderen in de werkruimte.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv het vertrouwensbeginsel heeft geschonden en ten onrechte een herbeoordeling heeft uitgevoerd. Zijn toenmalige re‑integratieconsulent heeft hem, na overleg met een arbeidsdeskundige van het Uwv, geadviseerd om een wijzigingsformulier bij het Uwv in te dienen. Als hij dit advies niet had opgevolgd, zou hij niet zijn opgeroepen voor een herbeoordeling en zou zijn WIA-uitkering niet zijn beëindigd. Voorts heeft appellant aangevoerd dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Hij is van mening dat de verzekeringsartsen onvoldoende hebben onderbouwd waarom de bij het einde van de wachttijd aangenomen beperkingen voor vasthouden en verdelen van de aandacht, zelfstandig handelen en handelingstempo niet meer zijn aangenomen. De opmerking van de verzekeringsarts dat het dagelijks functioneren leek te zijn verbeterd, acht hij daartoe niet afdoende. Ook heeft appellant erop gewezen dat per
29 mei 2017 opnieuw een WIA-uitkering aan hem is toegekend op basis van volledige arbeidsongeschiktheid. Hij is van mening dat hij doorlopend volledig arbeidsongeschikt is gebleven. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief overgelegd van
J.G. Upmeijer, psychiater, van 1 november 2019. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft appellant verwezen naar het rapport van Bemelmans-Bruls, waarin gemotiveerd uiteen is gezet waarom hij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. Hij kan zich niet verenigen met de overweging van de rechtbank dat er geen reden is om aan te nemen dat hij door aanwezigheid van anderen in de werkruimte zal worden afgeleid. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat op grond van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA bij beëindiging van zijn WIA-uitkering een uitlooptermijn van een jaar in acht had moeten worden genomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In een rapport van
26 augustus 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat de beperking op beoordelingspunt 3.7 (geluidsbelasting) in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierover overleg gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep die heeft bevestigd dat een geluidsbelasting tot 80 dBA bij appellant niet zal leiden tot overmatige prikkels. Ook heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep erop gewezen dat het appellant vrij staat om gehoorbescherming te dragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 11 november 2019 overwogen dat de in de brief van Upmeijer van 1 november 2019 genoemde diagnoses ADHD en ASS mogelijk al aan de orde waren op de datum in geding. Uit de bevindingen bij het onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt echter dat appellant destijds min of meer normaal functioneerde en er geen sprake was van behandeling voor psychische klachten. De brief van Upmeijer heeft het Uwv daarom geen aanleiding gegeven zijn standpunt te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA‑loonaanvullingsuitkering van appellant heeft beëindigd per 25 januari 2016.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv bevoegd was om een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant uit te voeren. De overwegingen van de rechtbank hierover worden onderschreven. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2470) kan een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen slagen als van de zijde van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. In dit geval is niet gebleken van een uitdrukkelijke toezegging aan appellant dat het indienen van het wijzigingsformulier geen gevolgen zou hebben voor zijn WIA-uitkering. Voor zover de re-integratieconsulent uitlatingen daarover heeft gedaan, zijn deze niet gedaan door het tot beslissen bevoegde orgaan. De re-integratieconsulent is immers niet bevoegd om te beslissen over (het voortduren van) het recht op een WIA-uitkering en heeft ook niet de indruk gewekt dat hij daartoe bevoegd was.
4.4.1.
Ook het oordeel van de rechtbank dat er geen reden bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 14 september 2015, wordt onderschreven. In de rapporten van de verzekeringsartsen van 18 augustus 2015, 14 september 2015 en 2 mei 2016 is afdoende gemotiveerd waarom er op de datum in geding geen medische grondslag (meer) bestond om appellant beperkt te achten in het vasthouden en verdelen van de aandacht, zelfstandig handelen en handelingstempo. De verzekeringsartsen hebben daarbij onder andere gewezen op het dagverhaal en hun observaties tijdens het spreekuur onderscheidenlijk de hoorzitting waar appellant geen zeer sombere of psychotische indruk meer maakte. Ook hebben de verzekeringsartsen in hun overwegingen betrokken dat appellant blijkens de brief van de huisarts van 4 september 2015 na een eenmalig contact met de SPV-er in 2014 niet meer voor zijn psychische klachten in behandeling is geweest en uitsluitend zo nodig Oxazepam gebruikte via de huisarts. Er is geen reden om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.
4.4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 november 2019 terecht geconcludeerd dat de brief van Upmeijer geen aanleiding geeft om appellant op de datum in geding verdergaand beperkt te achten. Daarbij is van belang dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (waaronder de uitspraak van 15 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:798) voor het beoordelen van de mate van arbeidsongeschiktheid niet de diagnose bepalend is, maar de beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek op de datum in geding. Ook het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het feit dat appellant per 29 mei 2017 wegens toegenomen klachten opnieuw voor een WIA-uitkering in aanmerking is gebracht geen gevolgen heeft voor de beoordeling van de situatie op de datum in geding, wordt onderschreven.
4.5.
Tot slot wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. In het rapport van 26 augustus 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende onderbouwd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperking op beoordelingspunt 3.7 (geluidsbelasting). Er wordt voorts geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de arbeidsdeskundige dat de geselecteerde functies passen binnen de vastgestelde, en door de verzekeringsarts in een gesprek met de arbeidsdeskundige nader toegelichte, beperking op beoordelingspunt 1.9.4 (aangewezen op werk waarbij hij niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen).
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het besluit van 24 november 2015 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%. Het standpunt van appellant dat het Uwv een uitlooptermijn van één jaar had moeten hanteren alvorens de WGA-loonaanvullingsuitkering zou worden beëindigd, wordt niet gevolgd. Artikel 56, derde lid, van de Wet WIA is alleen van toepassing als de uitkering wordt beëindigd omdat met feitelijke werkzaamheden meer dan 65% van het maatmanloon wordt verdiend. Dit is bij appellant niet aan de orde.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2020.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) E.D. de Jong