In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 januari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WGA-loonaanvullingsuitkering te beëindigen. Appellant, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, had zich ziek gemeld vanwege psychische klachten en was in eerste instantie als 80 tot 100% arbeidsongeschikt beoordeeld. Echter, na een herbeoordeling door het Uwv, werd vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid was gedaald tot minder dan 35%, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 25 januari 2016.
Appellant voerde in hoger beroep aan dat het Uwv het vertrouwensbeginsel had geschonden door een herbeoordeling uit te voeren na zijn melding van verslechtering van zijn gezondheid. Hij betwistte ook de medische beoordeling van zijn beperkingen en stelde dat de verzekeringsartsen onvoldoende onderbouwd hadden waarom bepaalde beperkingen niet meer van toepassing waren. De rechtbank had eerder zijn beroep tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant was van mening dat hij doorlopend volledig arbeidsongeschikt was gebleven.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv bevoegd was om een herbeoordeling uit te voeren en dat er geen sprake was van schending van het vertrouwensbeginsel. De Raad onderschreef de conclusies van de rechtbank en de verzekeringsartsen, en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht had vastgesteld op minder dan 35%. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het hoger beroep van appellant af.