ECLI:NL:CRVB:2020:489

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
18/2059 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening na afgebroken huisbezoek door Drechtstedenbestuur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het Drechtstedenbestuur, na een huisbezoek dat voortijdig werd afgebroken. Appellante had op 15 februari 2017 opnieuw bijstand aangevraagd na een eerdere intrekking van haar bijstand. Tijdens het huisbezoek op 5 april 2017 gedroeg appellante zich echter dreigend, waardoor de medewerkers van de Sociale Dienst Drechtsteden het huisbezoek niet konden voortzetten. Het bestuur heeft de aanvraag afgewezen omdat de woonsituatie niet kon worden beoordeeld door het afgebroken huisbezoek. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het huisbezoek niet had hoeven worden afgebroken en dat zij recht had op een hersteltermijn of afkoelingsperiode. De Raad heeft echter geoordeeld dat het bestuur terecht heeft gesteld dat appellante onvoldoende heeft meegewerkt aan het huisbezoek. De medewerkers hebben appellante meerdere keren aangesproken op haar gedrag en haar de kans gegeven om zich aan te passen, maar zij weigerde dit. De Raad heeft bevestigd dat het bestuur geen hersteltermijn of afkoelingsperiode hoefde te bieden, aangezien het protocol voor huisbezoeken dit niet voorschrijft. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigt.

Uitspraak

18 2059 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 25 februari 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2018, 17/5548 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur te Dordrecht (bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. A. de Raad, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 18/2060 PW plaatsgehad op 14 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Raad. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Kleijn. In de zaak 18/2060 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Na de intrekking van haar bijstand bij besluit van 20 januari 2017 heeft appellante op 15 februari 2017 opnieuw bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd. Hierbij heeft zij opgegeven dat zij woont op het [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres).
1.2.
Medewerkers van de afdeling Backoffice van de Sociale Dienst Drechtsteden (SDD) hebben een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. De medewerkers hebben onder meer dossieronderzoek gedaan en waarnemingen verricht. Op 5 april 2017 heeft een gesprek met appellante plaatsgevonden en aansluitend aan dat gesprek heeft een huisbezoek op het uitkeringsadres plaatsgevonden. Dit huisbezoek is voortijdig afgebroken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport Handhaving.
1.3.
Bij besluit van 8 mei 2017 heeft het bestuur de aanvraag van appellante afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 25 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het bestuur het tegen het besluit van 8 mei 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat het huisbezoek is afgebroken omdat verdere voortzetting daarvan niet mogelijk was. Hierdoor is beoordeling van de woonsituatie niet mogelijk gebleken, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 15 februari 2017 tot en met 8 mei 2017.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Voor de beoordeling van het recht op bijstand is het van essentieel belang dat duidelijkheid bestaat over de woon- en leefsituatie van de betrokkene. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Tijdens het onderzoek dat heeft geleid tot de onder 1.1 bedoelde intrekking van bijstand hebben twee adviseurs handhaving van de afdeling Backoffice van de SDD met appellante op 9 januari 2017 een gesprek gevoerd. Hierbij heeft appellante zich volgens de adviseurs handhaving dreigend gedragen en dreigementen geuit. Appellante heeft vervolgens voor de periode van 9 januari 2017 tot 9 juli 2017 een pandverbod gekregen. Daartegen heeft zij geen rechtsmiddelen aangewend. In de hier te beoordelen periode was dit pandverbod nog van kracht.
4.4.
In het kader van de huidige aanvraag heeft op 5 april 2017 een huisbezoek op het opgegeven adres plaatsgevonden. Appellante heeft niet betwist dat het bestuur bevoegd was een huisbezoek af te leggen om duidelijkheid te krijgen over de woonsituatie. Van appellante kon dan ook in beginsel redelijkerwijs worden verlangd dat zij hieraan haar medewerking zou verlenen. Verder is niet in geschil dat het Formulier melding Huisbezoek van 7 april 2017 een juiste weergave bevat van de feitelijke gang van zaken tijdens het huisbezoek.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat de situatie tijdens het huisbezoek niet zodanig was, dat het huisbezoek moest worden afgebroken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het Formulier melding Huisbezoek blijkt dat de onder 1.2 bedoelde medewerkers appellante tijdens het huisbezoek meerdere keren hebben aangesproken op haar gedrag en haar hebben uitgelegd dat zij haar gedrag diende aan te passen dan wel haar hebben verzocht haar gedrag aan te passen. Appellante weigerde aanvankelijk de medewerkers voor te gaan in de woning, reageerde geïrriteerd op vragen en gaf geen antwoord op de gestelde vragen. Appellante heeft ter zitting bevestigd dat zij tijdens het huisbezoek boos is geworden en geïrriteerd heeft gereageerd. Bij de derde keer, toen appellante haar stem begon te verheffen en begon te roepen, is appellante weer op haar gedrag aangesproken en is haar meegedeeld dat als zij niet stopt met het verheffen van haar stem, de medewerkers dan de woning zullen verlaten. Appellante begon hierop te schreeuwen. Daarop hebben de medewerkers het huisbezoek afgebroken. Bij het naar buiten gaan van de medewerkers bleef appellante schreeuwen. De Raad onderschrijft het standpunt van het bestuur dat door de houding en het gedrag van appellante de medewerkers het huisbezoek niet op een redelijke manier hebben kunnen voortzetten. Haar gedrag gaf voldoende aanleiding voor de medewerkers, ook gelet op wat onder 4.3 is vermeld, om het huisbezoek af te breken. Hierbij is nog van belang dat het bestuur zijn beleid met betrekking tot het afleggen van huisbezoeken heeft neergelegd in het Algemeen Protocol Huisbezoek Participatiewet, waarin onder meer praktische richtlijnen staan voor de uitvoering van het afleggen van een huisbezoek met de nadruk op de veiligheid van de medewerkers. In de richtlijnen is vermeld dat de medewerker geen risico neemt en vertrekt als hij zich ongemakkelijk of ongewenst voelt of als iemand bijvoorbeeld agressief reageert waardoor de veiligheid niet gegarandeerd is.
4.6.
Appellante heeft verder nog aangevoerd dat het bestuur haar ten onrechte geen hersteltermijn dan wel een afkoelingsperiode heeft geboden voordat het huisbezoek werd afgebroken en dat dit wel het beleid is van het bestuur. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het Algemeen Protocol Huisbezoek Participatiewet biedt niet de mogelijkheid van een hersteltermijn of afkoelingsperiode. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante dit ook beaamd. Overigens hebben de medewerkers appellante keer op keer gewezen op haar gedrag, haar gevraagd om haar gedrag aan te passen en haar gewaarschuwd dat anders het huisbezoek zou worden afgebroken. Hiermee hebben de medewerkers appellante de mogelijkheid geboden haar gedrag aan te passen om te voorkomen dat het huisbezoek zou worden afgebroken, waarmee haar in feite een herstelmogelijkheid is geboden.
4.7.
Gelet op 4.4 tot en met 4.6 heeft het bestuur terecht het standpunt ingenomen dat een beoordeling van de woonsituatie niet mogelijk is gebleken doordat appellante onvoldoende heeft meegewerkt aan het huisbezoek. Het recht op bijstand was daardoor niet vast te stellen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2020.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) R.I.S. van Haaren