In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving vanaf 17 juli 2012 bijstand op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van de appellant ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat de appellant geen melding had gemaakt van het gebruik van de bankrekening van zijn ex-partner. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant feitelijk gebruik maakte van deze rekening en dat hij de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand een belastend besluit is en dat de bewijslast bij het college ligt om aan te tonen dat de voorwaarden voor intrekking zijn voldaan. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand, maar dat de intrekking van de bijstand over de maanden november 2015 en februari 2016 onterecht was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de bevindingen van de Raad.
Daarnaast heeft de Raad het college veroordeeld in de kosten van de appellant, die zijn begroot op € 2.625,-. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers en de verantwoordelijkheden van de bijstandsverlenende instantie.