ECLI:NL:CRVB:2020:485

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
17/5104 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving vanaf 17 juli 2012 bijstand op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van de appellant ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat de appellant geen melding had gemaakt van het gebruik van de bankrekening van zijn ex-partner. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant feitelijk gebruik maakte van deze rekening en dat hij de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand een belastend besluit is en dat de bewijslast bij het college ligt om aan te tonen dat de voorwaarden voor intrekking zijn voldaan. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand, maar dat de intrekking van de bijstand over de maanden november 2015 en februari 2016 onterecht was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de bevindingen van de Raad.

Daarnaast heeft de Raad het college veroordeeld in de kosten van de appellant, die zijn begroot op € 2.625,-. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers en de verantwoordelijkheden van de bijstandsverlenende instantie.

Uitspraak

17.5104 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juni 2017, 16/7353 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 25 februari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.M. Codrington.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het college heeft vervolgens op een vraag van de Raad een voorlopige antwoord gegeven en uitstel voor nader onderzoek gevraagd. Nadat appellant aanvullende (bank)gegevens had verstrekt heeft het college vervolgens een nadere reactie ingediend. Appellant heeft daarop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 17 juli 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft het college appellant verzocht diverse gegevens te overleggen, waaronder alle afschriften van al zijn bank- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden. Appellant heeft afschriften overgelegd van zijn ABN-AMRO-rekening eindigend op 881 (rekening 881). Uit deze afschriften is gebleken dat appellant regelmatig bedragen overmaakt naar een rekening bij de Rabobank eindigend op 400 op naam van zijn ex-partner X (rekening 400) met vermelding “aflossing schuld” en “aflossing schuld vak Suriname”. Appellant heeft tijdens gesprekken op 4 februari 2016 en 15 februari 2016 verklaard dat X hem helpt met zijn financiën en dat zij de pinpas van zijn rekening 881 in haar bezit heeft, daarmee zijn vaste lasten betaalt en daarna de rest overmaakt op haar rekening 400. Tevens heeft appellant verklaard dat hij de pinpas van de bankrekening van X, eindigend op 067 (rekening 067), in zijn bezit heeft en dat hij daarvan gebruik maakt. Appellant heeft deze pinpas tijdens het gesprek op 4 februari 2016 getoond. X heeft deze gang van zaken telefonisch aan de rapporteur bevestigd. Op verzoek van het college heeft appellant afschriften van rekening 067 overgelegd. Daaruit blijkt dat op deze rekening behalve van de rekening 400 bedragen worden overgemaakt van twee andere bankrekeningen van X. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 februari 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 8 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 oktober 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellant vanaf 18 september 2015 in te trekken en de over de periode van 18 september 2015 tot en met 29 februari 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.581,23 van appellant terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij geen melding heeft gemaakt van het gebruik van de bankrekening 067 van X. Doordat op deze rekening, zowel van de rekening van X eindigend op 400 als vanaf twee andere rekeningen van X, wekelijks geld is overgemaakt, kon appellant beschikken over aanvullende middelen, welke hij ook daadwerkelijk heeft ingezet ten behoeve van de bestrijding van de kosten van het dagelijks levensonderhoud en de vaste lasten. Door de hierdoor ontstane onduidelijke financiële situatie kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 18 september 2015 tot en met 8 maart 2016.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden slaagt niet. Vaststaat dat appellant feitelijk gebruik maakte van rekening 067 van X en dus kon beschikken over deze bankrekening. Dit is een gegeven waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat dit van belang kan zijn voor de verlening van bijstand. Omdat appellant bij het college niet heeft gemeld dat hij kon beschikken over rekening 067, heeft hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
Voor zover bij appellant twijfel bestond of het feit dat hij kon beschikken over rekening 067 van X voor de verlening van bijstand van belang kon zijn, had hij daarin aanleiding moeten zien om contact met het college op te nemen om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. Dat heeft appellant niet gedaan. Dat X appellant juist heeft geholpen met zijn financiën, doet er niet aan af dat appellant had moeten melden dat hij kon beschikken over rekening 067 en dat heeft nagelaten.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan, over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand zou hebben gehad. In dit kader heeft appellant aangevoerd dat het college inmiddels over alle bankafschriften van rekening 881 en rekening 067 over de te beoordelen periode beschikt.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt. Uit de overgelegde afschriften van rekening 067 blijkt dat op deze rekening van rekening 400 en van twee andere bankrekeningen van X bijschrijvingen zijn gedaan. De bijschrijvingen van rekening 400 en andere rekeningen van X waren in de te beoordelen periode in alle maanden hoger dan de bedragen die van de rekening van appellant naar rekening 400 waren overgeschreven. Appellant heeft daadwerkelijk over deze rekening beschikt. Uit de door het college aan de hand van de bankafschriften gemaakte berekening volgt dat in de maand november de bijschrijvingen in totaal € 495,- waren en daarmee lager dan de voor appellant geldende netto bijstandsnorm. Gelet op de bankafschriften over februari 2016 geldt dit ook voor die maand, omdat in die maand € 318,31 is bijgeschreven op rekening 067. Geen aanleiding bestaat op deze bedragen, de bedragen die van rekening 881 naar rekening 400 zijn overgeschreven, in mindering te brengen, omdat deze bedragen niet rechtstreeks van de rekening van appellant naar rekening 067 zijn overgeschreven en niet is te herleiden dat ze één op één, na overschrijving naar rekening 400, zijn bijgeschreven op rekening 067. In alle overige maanden van de te beoordelen periode had appellant, gelet op de door het college berekende hoogte van de bijschrijvingen, geen recht op bijstand. Het college heeft zijn standpunt dat de financiële situatie onduidelijk was met de stellingen dat appellant heeft verklaard dat hij zijn boodschappen vooral contant heeft gedaan en ook vaak bij zijn moeder en kennissen at, onvoldoende onderbouwd. Van rekening 067 die appellant gebruikte, werden immers ook bedragen bij geldautomaten opgenomen. Ook de stelling dat appellant toegang had tot de financiële middelen van X volstaat daarvoor niet, omdat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant beschikte over meer middelen van X dan de middelen die op rekening 067 van X werden bijgeschreven. Dat appellant, zoals hij stelt, niet de gehele te beoordelen periode over de bankpas van rekening 067 heeft beschikt, heeft hij niet aannemelijk gemaakt.
4.6.
Appellant heeft tegen de terugvordering aangevoerd dat hij door de terugvordering in een onhoudbare psychische en financiële situatie is terechtgekomen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de terugvordering psychische klachten heeft gekregen of dat al bestaande psychische klachten door de terugvordering zijn verergerd. Verder is van belang dat de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft appellant als schuldenaar de bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.7.
Uit 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de intrekking van de bijstand over de maanden november 2015 en februari 2016 betreft en voor wat de terugvordering betreft in zijn geheel, omdat deze ondeelbaar is. Gelet op de te maken berekening die de Raad, gelet op de beschikbare gegevens, mede gelet op de brutering van de terugvordering over 2015, niet zelf kan maken dient het college in een nieuwe beslissing op bezwaar met inachtneming van wat in 4.5 is overwogen het recht op bijstand over de maanden november 2015 en februari 2016 vast te stellen en een nieuwe berekening van de terugvordering te maken. Met toepassing van artikel 8:113 van de Awb zal de Raad bepalen dat tegen de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.625,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2016 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 7 oktober 2016 voor zover het de intrekking van de bijstand over de maanden november 2015 en februari 2016 betreft en voor zover het terugvordering betreft geheel;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.625,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2020.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) A.A.H. Ibrahim