In deze zaak gaat het om de beoordeling van de WGA-vervolguitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen de beslissing van het Uwv. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 februari 2020 uitspraak gedaan in deze zaak. Appellant had zich ziek gemeld met rugklachten en ontving een WGA-uitkering. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 45%. Appellant betwistte deze beoordeling en stelde dat er sprake was van toegenomen beperkingen door verschillende medische aandoeningen, waaronder knieklachten en een slechte nierfunctie. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv de WGA-vervolguitkering terecht in stand had gelaten, omdat er geen bewijs was dat de medische situatie van appellant in de periode van 1 augustus 2015 tot 1 januari 2016 wezenlijk was veranderd. De Centrale Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hadden gedaan naar de klachten van appellant. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 februari 2013. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat appellant hierdoor niet benadeeld was. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant en bepaalde dat het griffierecht vergoed moest worden.