ECLI:NL:CRVB:2020:464

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2020
Publicatiedatum
26 februari 2020
Zaaknummer
17/1831 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WGA-vervolguitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de WGA-vervolguitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen de beslissing van het Uwv. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 februari 2020 uitspraak gedaan in deze zaak. Appellant had zich ziek gemeld met rugklachten en ontving een WGA-uitkering. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 45%. Appellant betwistte deze beoordeling en stelde dat er sprake was van toegenomen beperkingen door verschillende medische aandoeningen, waaronder knieklachten en een slechte nierfunctie. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv de WGA-vervolguitkering terecht in stand had gelaten, omdat er geen bewijs was dat de medische situatie van appellant in de periode van 1 augustus 2015 tot 1 januari 2016 wezenlijk was veranderd. De Centrale Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hadden gedaan naar de klachten van appellant. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 februari 2013. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat appellant hierdoor niet benadeeld was. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant en bepaalde dat het griffierecht vergoed moest worden.

Uitspraak

17.1831 WIA

Datum uitspraak: 26 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
26 januari 2017, 16/263 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. Bonsen-Lemmers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Steeman.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft een aanvullend rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 april 2019 ingediend.
Partijen hebben ieder nog een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 15 januari 2020. Appellant is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als timmerman voor 34,20 uur per week. Op 12 april 2007 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 9 april 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 46%.
1.2.
Bij besluit van 21 februari 2012 heeft het Uwv bepaald dat de loongerelateerde WGA‑uitkering eindigt op 1 maart 2012 en dat appellant per deze datum een WGA‑vervolguitkering wordt toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
1.3.
In verband met een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid per 25 september 2012 in verband met een operatie aan zijn linkerknie heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. Een verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant per 25 september 2012 vanwege een knieoperatie volledig arbeidsongeschikt was. Volgens de verzekeringsarts was ten tijde van het onderzoek hiervan geen sprake meer en werd appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 februari 2013. Bij besluit van 7 februari 2013 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 december 2012 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 100%.
1.4.
Bij besluit van 31 juli 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 augustus 2015 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.5.
Appellant heeft zich op 4 augustus 2015 bij het Uwv gemeld met toegenomen lichamelijke klachten met ingang van 22 september 2014, omdat hij vanaf die datum voor drie weken opgenomen is geweest in het ziekenhuis vanwege een hartoperatie. Ook heeft appellant melding gemaakt van een slechte nierfunctie, vergrote kransslagader, knieklachten, jicht en psychische klachten.
1.6.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur van 1 september 2015 bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant onveranderd belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in de FML van 20 februari 2013. De verzekeringsarts heeft tevens geconcludeerd dat appellant vanaf 12 oktober 2015 volledig arbeidsongeschikt is vanwege een medische ingreep aan zijn rechterknie.
1.7.
Bij besluit van 2 oktober 2015 heeft het Uwv de WGA-vervolguitkering van appellant per 1 januari 2016 beëindigd en appellant vanaf die datum in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Bij beslissing op bezwaar van 29 december 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 2 oktober 2015 gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 december 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende redenen zijn om te twijfelen aan de zorgvuldigheid, juistheid of volledigheid van de verzekeringsgeneeskundige rapporten. In de FML van 20 februari 2013, die ook geldig is voor de periode in geding, zijn reeds forse beperkingen opgenomen voor het gebruik van de knieën. Volgens de rechtbank heeft appellant zijn standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met de gestelde toegenomen knieklachten rechts niet met nadere medische gegevens onderbouwd. Uit de stukken valt niet af te leiden dat de rechterknieklachten van appellant eerder dan juni 2015 zijn ontstaan. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn stelling dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen vanwege het medicijngebruik niet heeft onderbouwd. Uit de medische rapporten volgt dat de verzekeringsartsen bekend waren met het morfinegebruik van appellant en dat zij dat bij hun beoordeling hebben betrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de WGA‑vervolguitkering van appellant, berekend naar de klasse van 35 tot 45%, gedurende de periode van 1 augustus 2015 tot 1 januari 2016 in stand heeft gelaten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de FML van februari 2013 per september 2013 had moeten worden herzien, aangezien deze geen rekening hield met de gewijzigde medische situatie van appellant. Appellant bleek toen ook klachten te hebben aan zijn nieren en kransslagader. Daarnaast had appellant klachten aan zijn rechterknie welke klachten in juni 2015 zijn verergerd. Daartoe heeft appellant verwezen naar de verklaringen van de behandelend orthopeed van 25 september 2015 en 5 november 2015. Dit blijkt volgens appellant ook uit verdere verklaring van de behandelend orthopeed. Zelfs al zou er in september 2013 geen reden zijn geweest om de FML aan te passen dan was hiertoe zeker in juni 2015 aanleiding. Ook wordt volgens appellant onvoldoende rekening gehouden met zijn energetische beperkingen die maken dat hij niet in staat is om een hele dag te werken. Voorts heeft appellant gesteld dat hij bij het opstellen van de FML in februari 2013 nog niet was aangewezen op het gebruik van morfine ter onderdrukking van zijn pijn. Dit was in 2015 wel het geval resulterend in een grotere beperking op grond van persoonlijk en sociaal functioneren dan waarmee in de FML rekening is gehouden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft daartoe aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 mei 2017 en van
9 april 2019 ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt dat uitsluitend aan de orde is de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%, in de periode van 1 augustus 2015 tot
1 januari 2016 in stand heeft gelaten omdat geen sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de klachten van appellant. Appellant is gezien en onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts en de verzekeringsarts heeft informatie opgevraagd bij de behandelend cardioloog en orthopeed. Bij hun beoordeling hebben de verzekeringsartsen de verkregen informatie van de behandelend sector betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts gereageerd op wat door appellant in beroep en in hoger beroep is aangevoerd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen die zijn vastgesteld in de FML van 20 februari 2013. Er is geen reden om aan te nemen dat met de daarin opgenomen beperkingen onvoldoende rekening wordt gehouden met de medische situatie van appellant in de periode in geding.
4.4.
Het standpunt van appellant dat uit de verklaring van de behandelend orthopeed van 5 november 2015 blijkt dat hij in ieder geval in juni 2015 meer beperkingen had door toegenomen rechterknieklachten dan vastgelegd in de FML van 20 februari 2013, kan niet leiden tot ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullend rapport van 9 april 2019 inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat de medische situatie van appellant in oktober 2015 niet wezenlijk anders was dan in juni 2015. Omdat artrose een langzaam progressief proces is, was er in juni 2015 geen sprake van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’. Dat was pas aan de orde per 12 oktober 2015 vanwege de operatie aan de rechterknie die appellant moest ondergaan en de daaropvolgende revalidatieperiode.
In de door appellant overgelegde informatie van de orthopeed wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de omvang van de vastgestelde beperkingen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in de FML al in ruime mate rekening is gehouden met de knieklachten van appellant.
4.5.
Ook het standpunt van appellant dat hij meer beperkt moet worden geacht omdat bij het vaststellen van zijn belastbaarheid de verzekeringsartsen geen rekening hebben gehouden met het gebruik van morfine tegen pijn zoals in 2015 het geval was slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 mei 2017 afdoende toegelicht dat in de FML voldoende rekening wordt gehouden met het gebruik van morfine door de aangenomen beperking ten aanzien van persoonlijk risico.
4.6.
Er bestaat daarom geen aanleiding de conclusies van het Uwv ten aanzien van de medische beperkingen van appellant in de periode van 1 augustus 2015 tot 12 oktober 2015
voor onjuist te houden. Geconcludeerd wordt ook dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant door deze schending niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op
€ 1.312,50 in beroep (2,5 punten) en € 787,50 in hoger beroep (1,5 punten), in totaal
€ 2.100,-. Er is aanleiding het griffierecht te laten vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.S. Huisman