ECLI:NL:CRVB:2020:462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2020
Publicatiedatum
26 februari 2020
Zaaknummer
15/4284 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WGA-loonaanvullingsuitkering door het Uwv. Appellante, die als instrumentenmaker werkte, had zich op 22 februari 2010 ziek gemeld en ontving vanaf 20 februari 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 7 mei 2014, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad heeft orthopedisch chirurg dr. J.B.A. van Mourik als deskundige benoemd, die concludeerde dat appellante op de datum in geding in staat was om acht uur per dag te werken, en dat haar beperkingen niet meer waren dan vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 februari 2014.

De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de WIA-beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. Appellante voerde aan dat haar beperkingen door rugklachten waren onderschat, maar de Raad vond geen aanleiding om af te wijken van de conclusies van de deskundige. De Raad concludeerde dat appellante per 7 mei 2014 geen recht meer had op een WIA-uitkering en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

15.4284 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
12 mei 2015, 14/4509 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 februari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Aanen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aanen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J. Belder.
De Raad heeft het onderzoek heropend en appellante in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend en daar over en weer op gereageerd.
De Raad heeft als deskundige benoemd dr. J.B.A. van Mourik, orthopedisch chirurg. Deze deskundige heeft op 16 september 2019 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben gereageerd op dit rapport.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
De meervoudige kamer van de Raad heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als instrumentenmaker voor 36 uur per week. Zij heeft zich voor dit werk ziek gemeld op 22 februari 2010. Het Uwv heeft appellante per 20 februari 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Per 20 december 2013 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Appellante heeft op 18 december 2013 verzocht om een herbeoordeling. In verband hiermee heeft zij op 5 februari 2014 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft de belastbaarheid van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 februari 2014. Een arbeidsdeskundige heeft appellante in staat geacht de functies van productiemedewerker, inpakker en wikkelaar te vervullen. Berekend is dat appellante per 24 februari 2014 nog 100% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 6 maart 2014 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante per 7 mei 2014 beëindigd, omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 23 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 april 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 juni 2014 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige in te schakelen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 5 februari 2014 is het de rechtbank niet gebleken dat de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies wordt overschreden.
3.1.
Appellante handhaaft in hoger beroep haar gronden van beroep. Zij houdt staande dat het Uwv haar beperkingen ten gevolge van rugklachten heeft onderschat. Ondanks diverse operaties, een revalidatietraject, een zenuwblokkade en verdere pijnbestrijding gaat het met haar alleen maar slechter. Appellante acht zich meer beperkt ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen. Ze ziet zich hierin gesteund door de bedrijfsarts, die haar al jaren begeleidt. Volgens de bedrijfsarts is appellante gemiddeld niet meer dan twee uur per dag en maximaal vijftien uur per week belastbaar. Vanwege haar beperkingen acht appellante zich niet in staat de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad heeft orthopedisch chirurg dr. Van Mourik benoemd als deskundige. Deze heeft op 16 september 2019 gerapporteerd. Na bestudering van het dossier met de medische informatie van behandelaars van appellante en de verzekeringsartsen van het Uwv, een anamnese, een lichamelijk onderzoek en een röntgenonderzoek heeft de deskundige geconcludeerd dat appellante op de datum in geding van 7 mei 2014 kampte met pijn in de lage rug bij een status na een rughernia met radiologische degeneratie van de lumbale wervelkolom. Volgens de deskundige golden er voor appellante op de voornoemde datum in geding niet meer beperkingen dan vastgelegd in de FML van 5 februari 2014. Hij heeft zich verder kunnen verenigen met het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante op 7 mei 2014 in staat was acht uur per dag te werken.
4.2.
Appellante heeft naar aanleiding van het rapport van de deskundige in de brief van 4 december 2019 gewezen op de verslechtering van haar sinds 2006 bestaande rugklachten. Uit een recente MRI is gebleken dat er sprake is van een hernia op L4-L5, terwijl op een MRI uit 2003 slechts afwijkingen te zien waren. Dit verklaart volgens appellante de aanhoudende pijnklachten en onderbouwt haar standpunt dat zij meer beperkt is dan is vastgesteld in de FML van 5 februari 2014.
4.3.
Het Uwv heeft zich kunnen vinden in het rapport van de deskundige.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Er is een uitgebreide anamnese afgenomen. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door de deskundige kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. De deskundige is op navolgbare wijze tot zijn afgewogen conclusies gekomen.
5.2.
In de reactie van appellante van 4 december 2019 wordt geen aanleiding gezien af te wijken van de conclusies van de deskundige. Appellante heeft niet met medische stukken, die zien op haar toestand rond de datum in geding, onderbouwd dat de deskundige tot een onjuist oordeel is gekomen over haar belastbaarheid. Zij heeft gewezen op een recente MRI, waarvan de datum niet is benoemd. Nu de uitslag van de MRI met de neuroloog besproken zal worden op 23 december 2019 begrijpt de Raad dat deze dateert van het einde van 2019. Nu dit jaren na de datum in geding van 7 mei 2014 is, kan met de MRI niet worden onderbouwd dat de beperkingen aan de rug van appellante zijn onderschat. Ook anderszins heeft appellante dit standpunt niet aannemelijk gemaakt.
5.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 5 februari 2014 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de WIA-beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Appellante heeft hiertegen geen gronden gericht, zodat geen aanleiding bestaat van dit oordeel af te wijken. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
5.4.
Gelet op het voorgaande heeft het Uwv bij het bestreden besluit terecht geconcludeerd dat appellante per 7 mei 2014 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering en dat de rechtbank het beroep tegen dat besluit terecht ongegrond heeft verklaard. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E. Diele