ECLI:NL:CRVB:2020:460

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2020
Publicatiedatum
26 februari 2020
Zaaknummer
17/7468 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging loongerelateerde WGA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar loongerelateerde WGA-uitkering door het Uwv. Appellante had zich ziek gemeld met psychische klachten en ontving vanaf juni 2015 een WGA-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 4 januari 2017, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante voerde in hoger beroep aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar psychische klachten, waaronder depressie en PTSS, en dat er meer beperkingen moesten worden aangenomen voor haar fybromyalgie en andere medische klachten. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de beperkingen van appellante waren onderschat. De medische onderzoeken waren zorgvuldig uitgevoerd en de conclusies van het Uwv werden door de Raad onderschreven. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17.7468 WIA

Datum uitspraak: 26 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 oktober 2017, 17/3488 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.C. Schmidt hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2020. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster voor ongeveer 36 uur per week. Op 6 juni 2013 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 4 juni 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellante wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 augustus 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 70,98% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 13 oktober 2016 de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante met ingang van 4 januari 2017 beëindigd, omdat zij met ingang van 19 september 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze verricht. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 15 augustus 2017, aangevuld met een brief van het Uwv van 24 augustus 2017, gemotiveerd is ingegaan op de klachten van appellante. Hierbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat de diagnose fybromyalgie niet conflicteert met de vastgestelde FML, omdat appellante is aangewezen op licht fysieke activiteiten. Ook hebben de artsen van het Uwv appellante wegens haar psychische klachten fors beperkt geacht in haar persoonlijk en sociaal functioneren. Aan de medische informatie van de behandelaars heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen argumenten kunnen ontlenen voor een onderschatting van de beperkingen ten tijde van de datum in geding. De rechtbank heeft in wat door appellante is aangevoerd geen reden gezien voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft daarom ook geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige terecht heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv op goede gronden met ingang van 4 januari 2017 de WIA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv bij de beoordeling van haar belastbaarheid onvoldoende rekening heeft gehouden met haar psychische klachten, waaronder een depressie, PTSS en concentratieproblemen. Daarnaast is appellante van mening dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen voor haar fybromyalgie, restklachten na een operatie aan haar pols wegens een Carpaal Tunnel Syndroom (CTS) en nekklachten. Verder heeft appellante gesteld dat zij verdergaand beperkt moet worden geacht wegens de bijwerkingen van haar medicatie. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van GGZ Delfland van 27 november 2017 overgelegd. Appellante is van mening dat zij wegens haar medische beperkingen de geselecteerde functies niet kan uitoefenen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en ter onderbouwing van zijn standpunt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 februari 2018 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 januari 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de uit de psychische klachten van appellante voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Daartoe wordt overwogen dat de arts van het Uwv tijdens psychisch onderzoek geen ernstige psychopathologie of concentratiestoornis heeft geconstateerd en dit evenmin blijkt uit medische informatie van de behandelend sector. Niet gebleken is dus dat de artsen van het Uwv met de in de FML van 3 augustus 2016 vastgelegde beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren, de psychische klachten van appellante onvoldoende hebben onderkend.
4.4.
Daarnaast wordt geoordeeld dat het Uwv niet ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het aannemen van aanvullende beperkingen wegens pijnklachten als gevolg van fybromyalgie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de brief van de reumatoloog bezien en beoordeeld. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de fybromyalgie niet conflicteert met de vastgestelde beperkingen in de FML, omdat appellante is aangewezen op licht fysieke activiteiten.
4.5.
Wat betreft de polsklachten van appellante wegens CTS wordt overwogen dat de arts van het Uwv bij lichamelijk onderzoek een normale knijpkracht in de handen en een normale fijne motoriek heeft waargenomen. De CTS-operatie die op 6 oktober 2016 heeft plaatsgevonden, heeft bovendien de tintelingen in de handen van appellante doen verdwijnen. Appellante heeft niet met medische gegevens onderbouwd dat haar resterende polsklachten op de datum in geding, 4 januari 2017, van dermate ernst zijn dat de beperkingen in de FML als ontoereikend moeten worden aangemerkt.
4.6.
Wat betreft de nekklachten van appellante wordt overwogen dat tijdens lichamelijk onderzoek door de arts van het Uwv is geconstateerd dat appellante haar hoofd maximaal 90 graden kan flecteren en dat uit informatie van de reumatoloog volgt dat appellante cervicaal een goede functie heeft. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat uit het dossier niet is gebleken dat sprake is van een neurologische afwijking die gepaard gaat met beperkingen van de nek. Van een noodzaak tot het aannemen van aanvullende beperkingen op dit punt is dus niet gebleken.
4.7.
Wat betreft de beroepsgrond van appellante dat zij verdergaand beperkt moet worden geacht wegens de bijwerkingen van haar medicatie wordt overwogen dat de artsen van het Uwv hier rekening mee hebben gehouden door appellante aangewezen te achten op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Van een noodzaak tot het aannemen van nog andere beperkingen is niet gebleken.
4.8.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies, uitgaande van de juistheid van de FML van 3 augustus 2016, in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn te achten.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.M. van de Ven