In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant ontving sinds 18 februari 2013 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant samenwoonde en dure apparatuur bezat, heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellant een auto had die op naam van zijn broer stond, terwijl deze broer de kosten van de auto betaalde, met uitzondering van de benzinekosten. Het college besloot de bijstand van appellant met € 36,56 per maand te verlagen, omdat er sprake zou zijn van een substantiële besparing op de kosten van levensonderhoud.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellant echter betoogd dat de kostenbesparing van € 36,56 per maand geen substantiële besparing is en dat het besluit tot afstemming onvoldoende gemotiveerd was. De Raad oordeelde dat de kostenbesparing niet kan worden aangemerkt als een zeer bijzondere situatie die afstemming van de bijstand rechtvaardigt. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het besluit van het college werd herroepen. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal op € 3.150,- werden begroot.