ECLI:NL:CRVB:2020:432

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
17-6755 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nabetalingen bijstand na vernietiging besluit tot intrekking; beoordeling woon- en leefsituatie appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de intrekking van zijn bijstandsuitkering werd bevestigd. Appellant ontving sinds 3 september 2008 bijstand als alleenstaande ouder, maar deze werd op 21 december 2012 ingetrokken wegens schending van de inlichtingenverplichting. De Raad heeft eerder geoordeeld dat deze intrekking onrechtmatig was en heeft de besluiten van het college herroepen. De zaak betreft nu de nabetaling van bijstand over de periode van 1 december 2012 tot en met 31 mei 2015, waarbij het college rekening heeft gehouden met de gewijzigde woon- en leefsituatie van appellant. Appellant stelt dat hij recht heeft op een hogere nabetaling, maar de Raad oordeelt dat de nabetaling van € 22.116,69 correct is vastgesteld op basis van de feitelijke omstandigheden. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen causaal verband is aangetoond tussen de onrechtmatige intrekking en de gestelde schade. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

17/6755 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 25 februari 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 september 2017, 15/6568 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met de behandeling van de zaken 17/6715 PW en 18/5476 PW, plaatsgevonden op 14 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. ir. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Codrington.
In zaken 17/6715 PW en 18/5476 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 3 september 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 21 december 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 maart 2013, heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 1 december 2012 wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.2.
Op 10 april 2013 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand gedaan. Bij besluit van 10 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 augustus 2013, heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij uitspraak van 31 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:968, heeft de Raad geoordeeld dat de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2012 (onrechtmatige intrekking) geen stand houdt. De Raad heeft de besluiten van 21 december 2012 en 10 juni 2013 herroepen en bepaald dat zijn uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 1 maart 2013 en 22 augustus 2013.
1.4.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college onderzocht volgens welke bijstandsnormen de nabetaling van de bijstandsuitkering van appellant zal plaatsvinden. Het college heeft in dit kader, zoals neergelegd in een rapportage van 18 mei 2015, vastgesteld dat appellant vanaf 1 december 2012 tot en met 30 januari 2014 recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%, vanaf 31 januari 2014 tot en met 24 juli 2014 recht had op de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% en vanaf 25 juli 2014 tot en met 31 mei 2015 recht had op een alleenstaandennorm zonder toeslag. De hierop betrekking hebbende uitkeringsspecificatie, met daarop vermeld een totale (na)betaling van € 22.116,69, heeft het college op 25 juni 2015 aan appellant toegestuurd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 17 september 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode, de periode waarover het college bijstand heeft nabetaald, loopt van 1 december 2012 tot en met 31 mei 2015.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de Raad in de onder 1.3 vermelde uitspraak heeft bepaald dat de onrechtmatige intrekking wordt herroepen. Het college was dan ook gehouden om over te gaan tot herstel van de bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20% over de gehele te beoordelen periode. De nabetaling van € 22.116,69 is daarom te laag.
4.2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij de onder 1.3 vermelde uitspraak heeft de Raad de onrechtmatige intrekking ongedaan gemaakt. Door de herroeping van het besluit tot intrekking herleeft met ingang van 1 december 2012 het recht op bijstand van appellant naar de wettelijke norm die hem toekomt gelet op de feitelijke omstandigheden waarin hij heeft verkeerd gedurende de periode waar het herstel van het recht op bijstand op ziet.
4.2.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kinderen van appellant met ingang van
31 januari 2014 niet langer bij hem wonen. Ook is niet in geschil dat appellant in de periode van 25 juli 2014 tot en met 31 mei 2015 geen woonkosten meer had. Op grond van deze feitelijke woon- en leefsituatie kan appellant dan ook niet gedurende de gehele te beoordelen periode worden aangemerkt als een alleenstaande ouder met woonkosten.
4.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij door de onrechtmatige intrekking niet meer voor zijn kinderen kon zorgen en zijn woning is kwijtgeraakt. Volgens appellant zijn dit bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) dan wel de Participatiewet (PW) zijn recht op bijstand over de gehele te beoordelen periode individueel dient af te stemmen in de vorm van een verhoging van de bijstand.
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB/PW is de bijstandverlenende instantie verplicht om de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokkene. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de WWB dan wel de PW, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8450) is voor een dergelijke individuele afstemming slechts plaats in zeer bijzondere situaties.
4.3.2.
Gezien de onder 4.2.2 genoemde feitelijke woon- en leefsituatie bestaat geen aanleiding om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB/PW, gedurende de gehele te beoordelen periode, de alleenstaande oudernorm met een toeslag van 20% toe te kennen. Anders dan appellant meent, zijn de door hem aangevoerde omstandigheden niet te beschouwen als dermate bijzondere omstandigheden die afstemming van de bijstand in de vorm van een verhoging rechtvaardigen.
4.4.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat hij schade heeft geleden. Immers, vóór de onrechtmatige intrekking woonden de kinderen bij appellant en had hij zijn woning nog. Hierin is verandering gekomen toen het college de bijstand introk. De rechtbank heeft daarom in rechtsoverweging 3.3 van de aangevallen uitspraak ten onrechte overwogen dat het verschil tussen de bijstand van appellant op basis van de alleenstaande oudernorm en de (lagere) uitkering die over de periode vanaf 1 december 2012 is nabetaald, niet kan worden aangemerkt als schade als gevolg van de onrechtmatige intrekking.
4.4.1.
Die grond slaagt evenmin. In dit geding staat de onrechtmatigheid van de onder 1.3 vermelde besluiten en de toerekening (in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek) daarvan aan het college tussen partijen vast. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM8044) is voor een veroordeling tot vergoeding van schade vereist dat deze schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Bij de beoordeling of de schade toegerekend moet worden is ook de aard en strekking van het vernietigde besluit een relevante factor.
4.4.2.
Ten aanzien van de gevorderde schade is niet aan deze vereisten voor het aannemen van causaal verband voldaan. De rechtbank heeft in dit kader terecht geoordeeld dat niet zonder meer aannemelijk is dat appellant, als de uitkering niet was ingetrokken, gedurende de gehele te beoordelen periode recht zou hebben gehad op bijstand naar de alleenstaande oudernorm. Dat de kinderen feitelijk vóór de onrechtmatige intrekking bij appellant woonden en dat appellant zijn woning toen nog had, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit geldt ook voor de stellige, ter zitting van de Raad afgelegde, verklaring van appellant dat zijn kinderen nog bij hem zouden wonen als de bijstand niet was ingetrokken. Gelet hierop is de onder 4.4 genoemde rechtsoverweging van de rechtbank, anders dan appellant betoogt, juist.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) T. Ali