ECLI:NL:CRVB:2020:429

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
18-5476 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor inrichtingskosten wegens gebrek aan bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 3 september 2008 bijstand ontving, had in 2012 zijn bijstand verloren door schending van de inlichtingenverplichting. Na een eerdere uitspraak in 2015, waarbij de intrekking van de bijstand onterecht werd bevonden, ontving de appellant nabetalingen en een schadevergoeding. In 2017 vroeg hij bijzondere bijstand aan voor inrichtingskosten van zijn woning, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam wees deze aanvraag af, omdat de kosten als algemeen noodzakelijke kosten van bestaan werden beschouwd en er geen bijzondere omstandigheden waren die bijstandsverlening rechtvaardigden.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn situatie bijzondere omstandigheden met zich meebracht, die rechtvaardigden dat hij bijzondere bijstand zou ontvangen. De Raad oordeelde echter dat de appellant voldoende mogelijkheden had gehad om voor de inrichtingskosten te reserveren uit zijn inkomen. De Raad bevestigde dat de kosten noodzakelijk waren, maar dat deze voortvloeiden uit algemene omstandigheden en niet uit bijzondere omstandigheden. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen.

Uitspraak

18/5476 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 25 februari 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 september 2018, 17/7313 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met de behandeling van de zaken 17/6715 PW en 17/6755 PW plaatsgevonden op 14 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. drs. ir. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Karreman.
In zaken 17/6715 PW en 17/6755 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 3 september 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ingevolge de Wet werk en bijstand. Bij besluit van 21 december 2012 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 1 december 2012 wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.2.
Bij uitspraak van 31 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:968, voor zover hier van belang, heeft de Raad geoordeeld dat de onder 1.1 vermelde intrekking van de bijstand van appellant geen stand houdt. Als gevolg hiervan heeft het college bij uitkeringsspecificatie van
25 juni 2015 een nabetaling aan appellant toegekend van de aan hem verschuldigde bijstand over de periode vanaf 1 december 2012 tot en met 31 mei 2015 tot een bedrag van
€ 22.116,69. In september 2015 heeft het college aan appellant de wettelijke rente over de periode van 1 december 2012 tot en met 19 mei 2015 toegekend ter hoogte van € 1.233,98 en in mei 2017 heeft het college aan appellant een immateriële schadevergoeding toegekend van € 1.500,-.
1.3.
Appellant is na de intrekking van zijn bijstand in 2014 dakloos geraakt. In april 2017 heeft hij weer zelfstandige woonruimte gevonden. Appellant heeft voor de inrichting van zijn woning in mei 2017 € 1.456,99 aan bijstand ontvangen vanuit reserveringen van de periodieke bijstand die hij met ingang van half mei 2015 (weer) ontvangt. Op 8 juni 2017 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor (duurzame gebruiks)goederen die hij nog niet heeft kunnen aanschaffen.
1.4.
Bij besluit van 5 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 november 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de kosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening rechtvaardigen. Appellant had vanaf mei 2015 uit het ter beschikking staande eigen inkomen kunnen en moeten reserveren voor de voorzienbare kosten van de inrichting van de woning.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten. Het college had appellant in 2012 ten onrechte bijstand onthouden waardoor hij zijn huur niet meer kon betalen en zijn huis kwijtraakte en vervolgens een zwervend bestaan leidde. Dit zijn dusdanige bijzondere en onvoorziene omstandigheden dat wel degelijk bijzondere bijstand verstrekt kan worden, temeer nu het college de onderhavige situatie zelf heeft veroorzaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen en noodzakelijk zijn. Ook niet in geschil is dat dit algemeen noodzakelijke kosten van bestaan zijn die in beginsel uit het ter beschikking staande inkomen moeten worden voldaan. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Hierbij dient te worden betrokken of appellante de mogelijkheid heeft gehad voor deze kosten te reserveren.
4.2.
De rechtbank heeft juist vastgesteld dat de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat het inkomen van appellant te laag was om voor de kosten van inrichting te kunnen reserveren. De rechtbank heeft daarvoor terecht van belang geacht dat appellant in mei 2017 immers al, vanuit reserveringen van zijn bijstand gedurende twee jaar, € 1.456,99 heeft ontvangen ten behoeve van inrichtingskosten, dat hij in mei 2015 een bedrag van € 20.017,93 heeft ontvangen van de onder 1.2 vermelde nabetaling en dat voorts in september 2015 € 1.233,98 aan wettelijke rente aan appellant is uitbetaald. Appellant had dus, voorafgaand aan de aanvraag van 8 juni 2017, vanaf mei 2015, van zijn inkomen kunnen reserveren voor inrichtingskosten die al vanaf 2014, gezien zijn daklozenbestaan, voorzienbaar waren. Het verlies van zijn woning in 2012 en zijn zwervend bestaan als gevolg van de onrechtmatige intrekking van de bijstand kunnen, anders dan appellant meent, dan ook niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden als bedoeld onder 4.1.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) T. Ali