ECLI:NL:CRVB:2020:426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
17-6715 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om schadevergoeding na onrechtmatige intrekking bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond werd verklaard. Appellant ontving sinds 3 september 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, maar zijn bijstand werd per 1 december 2012 ingetrokken wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, die eveneens werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft eerder geoordeeld dat de intrekking van de bijstand onrechtmatig was en heeft de besluiten van het college herroepen.

Appellant heeft vervolgens een verzoek ingediend om schadevergoeding voor de geleden schade als gevolg van de onrechtmatige besluiten. Het college heeft een schadevergoeding toegekend, maar appellant was van mening dat deze onvoldoende was en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting is appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het college werd vertegenwoordigd door een gemachtigde.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de schadeposten die appellant heeft ingediend niet voldoende zijn onderbouwd. De Raad heeft ook aangegeven dat voor vergoeding van schade een verband moet bestaan met het onrechtmatige besluit en dat alleen schadeposten die in dat verband staan voor vergoeding in aanmerking komen. De Raad heeft geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tekort is gedaan met de door het college toegekende schadevergoeding. Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

17/6715 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 25 februari 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 september 2017, 16/75 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Bouyaghjdane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met de behandeling van de zaken 17/6755 PW en 18/5476 PW, plaatsgevonden op 14 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouyaghjdane. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.J.M. Codrington. In zaken 17/6755 PW en 18/5476 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 3 september 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 21 december 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
1 maart 2013, heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van
1 december 2012 wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.2.
Op 10 april 2013 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand gedaan. Bij besluit van 10 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 augustus 2013, heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij uitspraak van 31 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:968, heeft de Raad geoordeeld dat de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2012 (onrechtmatige intrekking) geen stand houdt. De Raad heeft de besluiten van
21 december 2012 en 10 juni 2013 herroepen en bepaald dat zijn uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 1 maart 2013 en 22 augustus 2013.
1.4.
Bij brief van 8 juli 2015 heeft appellant een verzoek gedaan om vergoeding van de door hem geleden schade als gevolg van de onrechtmatige besluiten van 21 december 2012 en
10 juni 2013.
1.5.
Bij besluit van 9 september 2015 heeft het college aan appellant ter vergoeding van zijn schade de wettelijke rente over de periode van 1 december 2012 tot en met 19 mei 2015 ter hoogte van € 1.233,98 toegekend. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het college dit bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft de vergoeding van de wettelijke rente nog steeds op zijn plaats geacht, maar heeft daarnaast overeenkomstig het voorstel van de voormalige gemachtigde van appellant
€ 1.500,- immateriële schadevergoeding toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het daarin opgenomen overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
4.2.
Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als hier aan de orde moet naar vaste rechtspraak zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van 7 april 1999, ECLI:NL:CRVB:1999:AA3661 en 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2317).
Voor een veroordeling tot vergoeding van schade is vereist dat deze schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Bij de beoordeling of de schade toegerekend moet worden is ook de aard en strekking van het vernietigde besluit een relevante factor (uitspraak van 8 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM8044).
4.3.
Niet in geschil is dat de onder 1.1 en 1.2 genoemde besluiten van 21 december 2012 en 10 juni 2013, die volgens appellant schade hebben veroorzaakt, onrechtmatig zijn.
Materiële schade
4.4.
Appellant heeft, evenals in beroep, aangevoerd als gevolg van de onrechtmatige intrekking materiële schade te hebben geleden, waaronder fiscale schade en de bestuursrechtelijke premie zorgverzekering. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Appellant heeft van de gestelde fiscale schade noch van de gestelde schade in de vorm van bestuursrechtelijke premie zorgverzekering bewijsstukken overgelegd. De rechtbank heeft juist geoordeeld dat reeds daarom het verzoek om vergoeding van deze schadeposten door het college terecht is afgewezen.
4.6.
De ter zitting van de Raad over de fiscale schade ingenomen stelling van appellant dat het in de rede ligt dat door de Belastingdienst een naheffing zal plaatsvinden, kan - wat hiervan ook zij - aan het vorenstaande niet afdoen.
Immateriële schade
4.7.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
4.8.
Ten aanzien van de beweerdelijk geleden immateriële schade heeft appellant aangevoerd dat hij als gevolg van de onrechtmatige intrekking in de periode van december 2012 tot en met maart 2015, 28 maanden lang, in onrust, spanning en frustratie heeft geleefd. In deze periode is hij immers zijn huis kwijtgeraakt en moest hij zijn kinderen, die hij verzorgde, afgeven aan de moeder (zijn ex-partner). Alle omstandigheden afwegend is het volgens appellant billijk een schadevergoeding toe te kennen van € 10.000,-. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij met de door het college toegekende vergoeding van € 1.500,- wegens onrust, spanning en frustratie, tekort is gedaan.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) T. Ali