ECLI:NL:CRVB:2020:404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
21 februari 2020
Zaaknummer
17/6082 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ziekengeld op grond van de Ziektewet en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam over de beëindiging van zijn recht op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant, die als medewerker tuinbouw werkzaam was, had zich op 8 mei 2015 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in eerste instantie ziekengeld toegekend, maar na een beoordeling in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) concludeerde een verzekeringsarts dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot de beëindiging van het ziekengeld per 6 juni 2016.

Appellant ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar handhaafde de rechtsgevolgen. Appellant stelde dat de rechtbank de ex-werkgever ten onrechte als derde belanghebbende had toegelaten en dat de rechtbank de medische gegevens niet voldoende had gewogen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant afdoende had besproken en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De overwegingen van de rechtbank werden onderschreven, en het kort voor de zitting ingediende rapport van de gemeente Rotterdam werd niet als relevant beschouwd voor de beoordeling van de ZW. De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, met C.M. van de Ven als griffier, op 20 februari 2020.

Uitspraak

17.6082 ZW

Datum uitspraak: 20 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 juli 2017, 16/6338 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever] te [woonplaats 2] (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Ex-werkgever heeft als derde belanghebbende meegedeeld als partij aan het geding te willen deelnemen en heeft een zienswijze ingediend.
Appellant en ex-werkgever hebben nog nadere reacties ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020. Appellant is verschenen. Ex-werkgever is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker tuinbouw in dienst van ex-werkgever. Op 8 mei 2015 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 17 maart 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 17 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 92,79% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 7 april 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 6 juni 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, waarbij de beëindigingsdatum is gewijzigd naar 1 oktober 2016 omdat in de bezwaarfase deels nieuwe functies zijn geselecteerd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven. Volgens de rechtbank had het Uwv het bezwaar van appellant gegrond moeten verklaren omdat de medische en de arbeidskundige grondslag in bezwaar zijn gewijzigd. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat geen reden bestaat de uitkomst hiervan voor onjuist te houden. Daarbij is de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden die het Uwv tot nader onderzoek in aanvulling op de al beschikbare medische gegevens aanleiding hadden moeten geven. In het rapport van 19 september 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij – aansluitend op de informatie van de longarts – volgens de rechtbank op inzichtelijke wijze uiteengezet dat, hoewel de COPD Gold II niet meer zal normaliseren, er met medicatie geen relevante longfunctiestoornissen meer zijn, zodat geen indicatie bestond voor ergometrisch onderzoek. Omdat appellant voldoende ruimte heeft gehad om de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten en daar ook gebruik van heeft gemaakt door het overleggen van rapporten van het Instituut Psychosofia, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – kort weergegeven – aangevoerd dat de rechtbank ex-werkgever gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat deze zich pas na het bezwaar in beroep als derde belanghebbende heeft gemeld. Ook is de rechtbank voorbijgegaan aan de omstandigheid dat inzage verlenen en mededeling doen twee verschillende begrippen zijn, waardoor het oordeel van de rechtbank over artikel 8:32, tweede lid, van de Awb te beperkt is geweest. Ten slotte heeft appellant gesteld dat op grond van de aanwezige medische gegevens de ernst van zijn longklachten bekend was, maar dat daarmee door de verzekeringsartsen te weinig rekening is gehouden. Daarom heeft appellant verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv en ex-werkgever hebben verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De grond van appellant dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 6:13 van de Awb treft geen doel. Ex-werkgever heeft zelf geen beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:26 van de Awb ex-werkgever terecht slechts uitgenodigd om aan het geding deel te nemen, omdat ex-werkgever door de uitspraak van de rechtbank mogelijkerwijs in een nadeliger positie kon komen te verkeren. De grond dat de rechtbank artikel 8:32 van de Awb onjuist (te beperkt) heeft toegepast, faalt eveneens. Volgens het tweede lid van dit artikel kan de rechtbank bepalen dat de kennisneming van medische stukken is voorbehouden aan een gemachtigde, die verplicht is tot geheimhouding tegenover degene die door hem wordt vertegenwoordigd. Verwezen wordt naar vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 13 februari 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE0920. Gelet op de beslissing van de rechtbank van 9 januari 2017 is niet gebleken dat de rechtbank deze bepaling onjuist zou hebben toegepast.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot zijn longklachten is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen terecht heeft afgewezen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
Het kort voor de zitting in hoger beroep overgelegde ongedateerde AOB-rapport van de gemeente Rotterdam kan niet leiden tot een ander oordeel. Dit rapport is opgesteld op basis van een ander beoordelingskader en met een ander doel dan de ZW. Daarom kan dit rapport niet de basis vormen voor de vaststelling van beperkingen in het kader van de ZW. Er bestond voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook geen aanleiding om dit rapport op te vragen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst bestaat geen ruimte voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.M. van de Ven