ECLI:NL:CRVB:2020:404
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake ziekengeld op grond van de Ziektewet en geschiktheid van functies
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam over de beëindiging van zijn recht op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant, die als medewerker tuinbouw werkzaam was, had zich op 8 mei 2015 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in eerste instantie ziekengeld toegekend, maar na een beoordeling in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) concludeerde een verzekeringsarts dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot de beëindiging van het ziekengeld per 6 juni 2016.
Appellant ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar handhaafde de rechtsgevolgen. Appellant stelde dat de rechtbank de ex-werkgever ten onrechte als derde belanghebbende had toegelaten en dat de rechtbank de medische gegevens niet voldoende had gewogen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant afdoende had besproken en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De overwegingen van de rechtbank werden onderschreven, en het kort voor de zitting ingediende rapport van de gemeente Rotterdam werd niet als relevant beschouwd voor de beoordeling van de ZW. De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, met C.M. van de Ven als griffier, op 20 februari 2020.