[X.] B.V., te [Y.], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 13 januari 1999 heeft gedaagde aan [A.], werkneemster bij appellante, met ingang van 3 februari 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Voorts heeft gedaagde bij besluit van 23 juni 1999 aan [B.], eveneens werkneemster bij appellante, met ingang van 12 juli 1999 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De hierboven genoemde werkneemsters zullen hierna worden aangeduid als: de werkneemsters.
Namens appellante heeft mr. J.P.M.van Zijl, advocaat te Tilburg, tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 mei 1999, respectievelijk bij besluit van 23 november 1999, hierna: de bestreden besluiten, heeft gedaagde die bezwaren deels niet-ontvankelijk, deels ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraken van 29 augustus 2000 de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. Van Zijl, voornoemd, op bij aanvullende beroepschriften aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraken.
Gedaagde heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben de werkneemsters aangegeven niet deel te willen nemen aan de procedure in hoger beroep en geen toestemming te verlenen voor het verstrekken van hun medische gegevens aan appellante.
De gedingen zijn gevoegd en behandeld ter zitting van de Raad op 21 november 2001, waar voor appellante is verschenen mr. Van Zijl, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. H.J.A. Bos, werkzaam bij het Uwv.
Bij de in rubriek I genoemde besluiten van 13 januari 1999, respectievelijk 23 juni 1999, heeft gedaagde aan de werkneemsters een WAO-uitkering toegekend. Gedaagde heeft van die besluiten tevens mededeling gedaan aan appellante in haar hoedanigheid van werkgever.
Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen die besluiten. De werkneemsters hebben geen toestemming verleend om ten behoeve van de bezwaarschriftprocedure hun medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen. Namens appellante is medegedeeld dat appellante niet bereid is om een arts-gemachtigde aan te wijzen als bedoeld in artikel 88c van de WAO, omdat die bepaling naar haar oordeel onverbindend is wegens strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154, hierna: het EVRM).
Gedaagde heeft bij de bestreden besluiten de bezwaren niet-ontvankelijk geacht, voorzover die zijn gericht tegen onderdelen van de besluiten van 23 januari 1999, respectievelijk 23 juni 1999, waaraan een medische beoordeling ten grondslag ligt. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat appellante geen gronden heeft ingediend tegen die onderdelen van de genoemde besluiten. Voorts heeft gedaagde de bezwaren die zijn gericht tegen de toepassing van de in Hoofdstuk VII, artikelen 88 tot en met 88i van de WAO, neergelegde regeling met betrekking tot medische besluiten ongegrond verklaard. Volgens gedaagde is deze regeling niet in strijd met artikel 6 van het EVRM.
De werkneemsters hebben ook in beroep geen toestemming verleend om hun medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen. De rechtbank heeft beide zaken ter zitting gevoegd behandeld, maar in elke zaak afzonderlijk uitspraak gedaan. De rechtbank heeft in die uitspraken de beroepen van appellanten ongegrond verklaard onder overweging dat de medische besluitenregeling niet in strijd is met artikel 6 van het EVRM.
De Raad oordeelt als volgt.
Naar het oordeel van de Raad is namens appellante terecht aangevoerd dat in de procedure in eerste aanleg sprake is geweest van een schending van artikel 6 van het EVRM. De Raad verwijst hierbij naar de overwegingen in zijn uitspraak van 20 juli 2001, nr. 00/3816 WAO, onder meer gepubliceerd in USZ 01/199 en RSV 01/205.
In die uitspraak heeft de Raad voorts overwogen dat bij toepassing van de in artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde regeling in procedures in beroep en in hoger beroep, in voldoende mate het recht op privacy van de werknemer wordt gewaarborgd en dat de gemachtigde van de werkgever bij toepassing van die regeling in voldoende mate in staat moet worden geacht, al dan niet in samenwerking met een arts, de belangen van de werkgever te behartigen.
Uit die uitspraak vloeit voort dat de rechter bepaalt of, en zo ja, op welke stukken of onderdelen van stukken de regeling van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb van toepassing wordt verklaard. In aanvulling op laatstgenoemde uitspraak merkt de Raad op dat toepassing door de administratieve rechter van de in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid meebrengt dat het belang van de werknemer tot bescherming van zijn recht op privacy dient te worden afgewogen tegen het belang van de werkgever, dat geen inbreuk wordt gemaakt op zijn recht op toegang tot de rechter en tot een eerlijk proces, als neergelegd in artikel 6 van het EVRM en uitgewerkt in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). In het geval die afweging van belangen uitvalt ten voordele van het belang van de werknemer zal de rechter met toepassing van artikel 8: 32, tweede lid, van de Awb bepalen dat de kennisneming van medische stukken, dan wel onderdelen van medische stukken of onderdelen van stukken die medische gegevens behelzen, is voorbehouden aan een gemachtigde, die, zo vloeit uit laatstgenoemde bepaling voort, verplicht is tot geheimhouding ter zake van de desbetreffende medische gegevens tegenover degene die door hem wordt vertegenwoordigd.
De Raad onderschrijft niet het standpunt van appellante dat uit artikel 6 van het EVRM voortvloeit dat gedaagde in de bezwaarschriftprocedure geen toepassing had mogen geven aan het bepaalde in artikel 88c van de WAO. De Raad verwijst daarbij naar zijn uitspraak van heden, geregistreerd onder nummer 00/6205 WAO (waarvan een afschrift aan deze uitspraak wordt gehecht), waaruit voortvloeit dat niet met een beroep op artikel 6 van het EVRM aan gedaagde kan worden tegengeworpen dat hij bij het nemen van het bestreden besluit toepassing heeft gegeven aan de medische besluitenregeling van hoofdstuk VII, paragraaf 2, van de WAO.
Aangezien de gedingen naar 's Raads oordeel nadere behandeling door de rechtbank behoeven, acht de Raad het gewenst de zaken met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank Breda.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. Van de zijde van appellante is ter zitting betoogd dat er in gevallen als het onderhavige voldoende aanleiding is om over te gaan tot een onvoorwaardelijke veroordeling van gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Naar de Raad evenwel reeds eerder als zijn oordeel te kennen heeft gegeven, acht hij het, als hij een zaak terugwijst naar de rechtbank die zich vervolgens (wederom) over de inhoudelijke aspecten van de zaak dient uit te spreken, in beginsel geraden om tot een voorwaardelijke veroordeling in de proceskosten over te gaan, dat wil zeggen tot een veroordeling onder de voorwaarde dat het besluit uiteindelijk niet in rechte stand kan houden. De onrechtmatigheid van het bestreden besluit, welke onrechtmatigheid vaststaat als de rechter dat besluit, onder gehele of gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep, geheel of gedeeltelijk heeft vernietigd, vormt immers als regel de grond voor de veroordeling tot vergoeding van de door de rechtzoekende gemaakte proceskosten. In hetgeen van de zijde van appellante is aangedragen, ziet de Raad onvoldoende aanleiding om, in afwijking van het
vorenstaande, in het kader van de voor de Raad gevoerde procedure gemaakte proceskosten thans reeds tot een (onvoorwaardelijke) veroordeling van gedaagde tot vergoeding van die kosten over te gaan.
Nu de rechtbank zich omtrent de inhoudelijke aspecten van deze zaak nog dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk - voor het geval het bestreden besluit niet in stand kan blijven - te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De Raad merkt in dit verband met het oog op het Besluit proceskosten bestuursrecht op, dat gelet op de complexiteit en het principiële karakter van het onderhavige geding een waardering als 'zeer zwaar' gerechtvaardigd is, zodat de wegingsfactor 2 van toepassing is. De proceskosten worden derhalve begroot op € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Breda;
Veroordeelt gedaagde voorwaardelijk in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het griffierecht ad € 306,30 (f 675,-) dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2002.