ECLI:NL:CRVB:2020:403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
21 februari 2020
Zaaknummer
18/5096 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de toekenning van een WIA-uitkering. Appellante had zich ziek gemeld en was van mening dat het Uwv ten onrechte had vastgesteld dat zij per 3 april 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De Raad heeft de deskundige dr. O.B.A. Boelens geraadpleegd, die concludeerde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 februari 2018 niet voldoende rekening hield met de beperkingen van appellante. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke medische grondslag was gebaseerd en droeg het Uwv op om binnen zes weken het gebrek in het besluit te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak om alle relevante beperkingen in de FML op te nemen.

Uitspraak

18.5096 WIA-T

Datum uitspraak: 20 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
15 augustus 2018, 15/3557 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Bakker hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk als kassamedewerkster voor 24 uur per week werkzaam geweest. Op 6 maart 2010 heeft appellante zich ziek gemeld. Bij besluit van 5 maart 2012 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 5 maart 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Per 5 maart 2012 is appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend. Vanuit die situatie heeft appellante zich per 5 april 2013 ziek gemeld. Bij besluit van 20 maart 2015 heeft het Uwv besloten dat appellante per 3 april 2015 geen recht op een WIA-uitkering heeft omdat het einde van de wachttijd niet is bereikt. Bij besluit van 26 oktober 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 maart 2015 ongegrond verklaard.
2.1.
Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv onderzoeken door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep laten verrichten. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 15 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 3 april 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2.2.
De rechtbank heeft een onderzoek door deskundige dr. O.B.A. Boelens, chirurg, laten verrichten. De deskundige heeft op 22 november 2017 rapport uitgebracht en op 23 maart 2018 gereageerd op de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover dit de uitvoering van de Wet WIA betreft en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat na lezing van het rapport van de deskundige, de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 7 februari 2018 beperkingen aan de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft toegevoegd op het gebied van reiken, frequent reiken, buigen, frequent buigen, zitten en zitten tijdens het werk. Mede gelet op de reactie van de deskundige op de aangepaste FML kon de rechtbank, althans wat betreft de datum in geding 3 april 2015, niet tot de conclusie komen dat daarmee onvoldoende tegemoet is gekomen aan hetgeen de deskundige over die punten heeft gerapporteerd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de FML van 7 februari 2018 voor de datum in geding onjuist te achten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 8 februari 2018 rapport uitgebracht, en is – na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep – tot de conclusie gekomen dat de op 12 september 2016 geselecteerde functies ook met de aangepaste FML van 7 februari 2018 zijn te verenigen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan die conclusie.
3.1.
Appellante heeft, mede onder verwijzing naar de in hoger beroep overgelegde rapporten van E.C. van der Eijk, verzekeringsarts, van 25 februari 2019 en 11 juni 2019, in hoger beroep aangevoerd dat in de FML van 7 februari 2018 onvoldoende tegemoet is gekomen aan hetgeen door de deskundige is gerapporteerd. Tevens heeft appellante gewezen op haar verminderde concentratie als gevolg van chronische pijn en naar voren gebracht dat in de geduide functies overschrijdingen ten opzichte van haar belastbaarheid voorkomen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 augustus 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv met de beperkingen als neergelegd in de FML van 7 februari 2018 de beperkingen van appellante per 3 april 2015 op juiste wijze heeft weergegeven.
4.2.
Van der Eijk heeft gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte niet alle beperkingen overeenkomstig het gestelde in het rapport van Boelens in de FML heeft opgenomen, in het bijzonder wat betreft frequent reiken en frequent buigen. Ook acht Van der Eijk aanvullende beperkingen nodig ten aanzien van tillen of dragen en het dragen van knellende werkkleding. In het rapport van 15 augustus 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat zij geen aanknopingspunten ziet voor het aanpassen van de FML, met name omdat met de aangenomen beperkingen geen sprake is van een noemenswaardige belasting van de buikspieren.
4.3.
Uit de rapporten van deskundige Boelens komt naar voren dat bij appellante als gevolg van een complicatie na een sectio caesarea een zeer sterk gelokaliseerde pijn in de rechterlies is ontstaan, waarbij verschillende behandelingen geen blijvende verbetering hebben bewerkstelligd. Bij dit pijnsyndroom leidt het gebruik van de buikspieren tot een stapeling van pijn ten gevolge van statische belasting, alsmede repeterende belasting waarbij de buikspieren worden gebruikt. De buikspieren spelen een belangrijke rol bij het stabiliseren van de romp wanneer de armen worden gebruikt, zowel zittend als staand. Hierbij worden de buikspieren al snel belast bij ogenschijnlijk kleine ‘onbelaste’ bewegingen. Boelens acht de belastbaarheid van appellante op het punt van frequent reiken en frequent buigen vele malen meer beperkt dan in de FML is aangenomen. Van der Eijk onderschrijft de conclusies van Boelens en acht appellante sterk beperkt op het punt van frequent reiken en beperkt op het punt van frequent buigen (in plaats van de in de FML aangenomen lichte beperking op deze punten). Wat betreft tillen of dragen acht hij een verdergaande beperking tot 5 kg (in plaats van 10 kg) aangewezen.
4.4.
De Raad acht hetgeen Van Eijk op deze punten naar voren heeft gebracht navolgbaar. Daarbij is van belang dat zijn conclusies aansluiten bij hetgeen Boelens, die gespecialiseerd is op het gebied van deze medische problematiek, heeft verklaard, in het bijzonder over de invloed van zelfs een gering gebruik van de buikspieren op de pijn. De Raad vindt in de gedingstukken geen aanleiding voor de stelling dat de FML voor het overige niet aan de beperkingen van appellante tegemoetkomt.
4.5.
Uit wat onder 4.3 en 4.4 is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag. Dit besluit is dan ook strijdig met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. Er bestaat aanleiding om met toepassing artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv zal de FML van 7 februari 2018 moeten aanpassen met inachtneming van wat in 4.4 is overwogen. Vervolgens zal het Uwv moeten bezien wat de aanpassing van de FML betekent voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 3 april 2015.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 15 september 2016 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) D. Bakker